Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ8862

Datum uitspraak2007-01-12
Datum gepubliceerd2007-02-20
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
ZaaknummersC05/1472
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is werkgever met een zogeheten log-in CAO op basis daarvan vrijgesteld van de algemeen verbindend verklaarde VUT CAO voor het beroepsgoederenvervoer. Gele vakbonden?


Uitspraak

Uitspraak: 12 januari 2007 Rolnummer: 05/1472 Zaaknummer rechtbank: 588314 CV EXPL 04-34385 HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, negende civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van STICHTING VRIJWILLIG VERVROEGDE UITTREDING VOOR HET BEROEPSGOEDERENVERVOER OVER DE WEG EN DE VERHUUR VAN MOBIELE KRANEN, gevestigd te Amsterdam, appellante, hierna te noemen: de Stichting, procureur: mr. R.A.A. Duk, tegen VAN WIJNGEN TRANSPORT B.V., gevestigd te Barendrecht, geïntimeerde, hierna te noemen: Van Wijngen, procureur: mr. E. Grabandt. Het geding Bij exploot van 15 augustus 2005 is de Stichting in hoger beroep gekomen van het vonnis van 27 mei 2005 door de rechtbank Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam, gewezen tussen partijen. De Stichting heeft bij memorie van grieven (met producties) vijf grieven opgeworpen, die door Van Wijngen bij memorie van antwoord zijn bestreden. Partijen hebben hun standpunten ter zitting van 15 december 2006 doen bepleiten, de stichting door mr. M.B. Kerkhof, advocaat te 's-Gravenhage en Van Wijngen door mr. L. van Luipen, advocaat te Barendrecht. Beide raadslieden hebben een pleitnota overgelegd. Tot slot hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd. Beoordeling van het hoger beroep 1. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank onder 2. een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daartegen is in hoger beroep niet opgekomen, zodat het hof ook van die feiten zal uitgaan. 2. Het gaat in deze zaak, samengevat, om het volgende. 2.1 Van Wijngen exploiteert een transportbedrijf. 2.2 Bepalingen van de CAO voor het beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen (verder: de arbeidsvoorwaarden-CAO) zijn bij besluit van 12 februari 2004 – gewijzigd bij besluit van 12 maart 2004 – algemeen verbindend verklaard. 2.3 Artikel 2 van de arbeidsvoorwaarden-CAO luidt: "a. De overeenkomst is niet van toepassing op ondernemingen die: - een eigen CAO dienen toe te passen; ofwel - een eigen bedrijfstak CAO dienen toe te passen; ofwel - over een eigen vastgelegd arbeidsvoorwaardenpakket beschikken. Daarbij worden de volgende voorwaarden gesteld: - Het niveau van voormelde regelingen dient tenminste gelijkwaardig te zijn aan het niveau van de CAO voor het Beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen en; - De hoofdactiviteit van de onderneming is een andere dan beroepsgoederenvervoer over de weg, logistieke dienstverlening of de verhuur van mobiele kranen. b. De hoofdactiviteit van de onderneming is een andere dan beroepsgoederenvervoer over de weg, logistieke dienstverlening of de verhuur van mobiele kranen, wanneer in de regel niet meer dan 20% van de omzet met voornoemde activiteiten wordt gerealiseerd." 2.4 Van Wijngen heeft, evenals 21 andere ondernemingen, een zogenoemde Login-CAO afgesloten met een looptijd van 1 april 2003 tot en met 31 december 2004. Een Login-CAO is een middels Vallenduuk-advocaten afgesloten ondernemings-CAO met de Vakbond Landelijke Bedrijfsorganisatie Verkeer (LBV). 2.5 Van Wijngen heeft die CAO op 9 juli 2003, conform artikel 4 van de Wet op de Loonvorming aangemeld bij de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, waarna deze is ingeschreven onder nummer 2062. Tevens heeft zij op grond van deze CAO (tegelijk met de eerdergenoemde 21 andere ondernemingen) verzocht om ontheffing voor de arbeidsvoorwaarden-CAO. Na onderzoek door het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, heeft de minister geconcludeerd dat de structuur van de Login-CAO's en het verloop van de CAO-onderhandelingen sporen met de voorwaarden om voor ontheffing in aanmerking te komen. De definitieve ontheffing is op 12 maart 2004 verleend. 2.6 De Stichting is opgericht ter uitvoering van de collectieve arbeidsovereenkomst inzake vrijwillig vervroegde uittreding voor het beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen (verder: de VUT-CAO). 2.7 Ingevolge de VUT-CAO is een onder de werkingssfeer daarvan vallende werkgever verplicht over 2004 een bijdrage (premie) aan de Stichting te betalen. De betreffende bepalingen zijn algemeen verbindend verklaard. 2.8 Artikel 1a van de VUT-CAO heeft betrekking op de werkingssfeer. Lid 2 van deze bepaling luidt: "De CAO is niet van toepassing op ondernemingen die een eigen CAO of een eigen bedrijfstak-CAO dienen toe te passen, danwel over een eigen vastgelegd arbeidsvoorwaardenpakket beschikken waarvan het het niveau tenminste gelijkwaardig is aan het niveau van de CAO voor het Beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen en die voorts voldoen aan de volgende voorwaarden: - De hoofdactiviteit van de onderneming is een andere dan beroepsgoederenvervoer over de weg, logistieke dienstverlening of verhuur van mobiele kranen. - Maatgevend voor de bepaling van de hoofdactiviteit is de juridische eenheid waarvoor de vergunning beroepsgoederenvervoer is aangevraagd of toegekend, danwel waarbinnen de activiteit van de verhuur van mobiele kranen plaatsvindt. - In de regel niet meer dan 20% van de omzet binnen deze juridische eenheid wordt gerealiseerd met beroepsgoederenvervoeractiviteiten, logistieke dienstverlening en/of de verhuur van mobiele kranen." 2.9 In eerste aanleg vorderde de Stichting in conventie de veroordeling van Van Wijngen tot betaling van een bedrag van € 54.309,50 wegens over 2004 verschuldigde premie, vermeerderd met 15% buitengerechtelijke kosten plus BTW, alsmede wettelijke rente en proceskosten. 2.10 In reconventie vorderde Van Wijngen de veroordeling van de Stichting tot terugbetaling van een bedrag van € 9.657,91 wegens in 2001 te veel betaalde premie, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. 2.11 Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank in conventie de vorderingen van de Stichting afgewezen, in reconventie de vorderingen van Van Wijngen toegewezen en de Stichting zowel in conventie als in reconventie veroordeeld in de proceskosten. 3.1 De grieven leggen het geschil in conventie in volle omvang aan het oordeel van het hof voor. De Stichting heeft berust in het vonnis in reconventie. 3.2 Grief I richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat aan artikel 1 van de Wet op de CAO is voldaan, nu de LBV een werknemersvereniging is met volledige rechtsbevoegdheid en als zodanig partij is geweest bij de onderhandelingen over de door Van Wijngen gesloten arbeidsvoorwaarden-overeenkomst. In dit kader is, aldus de rechtbank, niet van belang hoeveel werknemers lid zijn van de LBV. In de toelichting op deze grief stelt de Stichting dat de Wet op de CAO weliswaar geen materiële definitie voor het begrip collectieve overeenkomst kent, maar dat een redelijke interpretatie van dit begrip meebrengt dat van een collectieve arbeidsovereenkomst niet kan worden gesproken indien aan werknemerszijde geen sprake is van een organisatie die werknemers in het betrokken bedrijf verenigt noch wanneer aan het tot stand komen van dergelijke afspraken geen daadwerkelijk arbeidsvoorwaardenoverleg is voorafgegaan, maar simpelweg handtekeningen zijn gezet onder een door een advocatenkantoor aangereikt (minimum-)model. Deze laatste situatie doet zich hier voor, aldus de Stichting. 3.3 Van Wijngen erkent dat er zogenoemde "gele vakbonden" bestaan die geen echte werknemersorganisaties zijn, maar marionetten van de werkgever. Zij ontkent echter dat ook LBV daartoe behoort. Zij wijst in dit verband op het onderzoek dat het ministerie van sociale zaken en werkgelegenheid in 2004 heeft uitgevoerd (zie r.o. 2.5). Uit dit onderzoek is gebleken dat bij de totstandkoming van een CAO "een adequate belangenbehartiging voor werknemers voldoende was gewaarborgd". Van Wijngen heeft ook bestreden dat geen van haar werknemers lid is van LBV: ter zitting heeft zij gesteld dat zes van haar werknemers lid zijn van LBV. De door haar gesloten CAO voldoet dus aantoonbaar aan alle wettelijke voorwaarden en is rechtsgeldig overeengekomen, aldus Van Wijngen. 3.4 Het hof overweegt als volgt. Nu de Stichting zich beroept op de rechtsgevolgen van het door haar gestelde feit dat de in geding zijnde ondernemings-CAO feitelijk geen CAO is, rust op haar de stelplicht en bewijslast ter zake. Gelet op de gemotiveerde ontkenning van Van Wijngen dat over de in geding zijnde CAO niet is onderhandeld, heeft de Stichting deze stelling onvoldoende feitelijk onderbouwd. Aan bewijslevering op dit punt kan daarom niet worden toegekomen. De (advocaat van de) Stichting heeft ter zitting verklaard dat de Stichting niet kan bewijzen dat geen van de werknemers van Van Wijngen lid is van LBV. Dit betekent dat ook niet van de juistheid van deze stelling kan worden uitgegaan. Grief I faalt. 3.5 Grief II en III richten zich tegen de uitleg van de rechtbank met betrekking tot de werkingssfeer van de VUT-CAO. Naar het oordeel van de Stichting brengt de structuur van artikel 1a, lid 2 met zich dat de eis van, kort gezegd, een andere hoofdactiviteit dan wegtransport geldt voor alle in het artikellid bedoelde regelingen, zowel die gegoten in de vorm van een CAO als die neergelegd in een eenzijdig vastgesteld arbeidsvoorwaardenpakket. Ook de eis van gelijkwaardigheid van arbeidsvoorwaarden geldt voor alle in aanmerking komende gevallen. Er zijn dus een formeel en een materieel criterium. Aan beide moet zijn voldaan om van de uitzondering te kunnen profiteren, aldus de Stichting. 3.6 Van Wijngen is daarentegen van mening dat de rechtbank bedoelde bepaling correct heeft uitgelegd. Uit het werkingssfeerartikel volgt dat ondernemingen met een eigen of een bedrijfstak-CAO niet vallen onder de VUT-CAO en dat alleen ondernemingen met een eigen arbeidsvoorwaardenpakket aan extra voorwaarden moeten voldoen om buiten de werkingssfeer te vallen. 3.7 Het hof overweegt als volgt. Nu tussen partijen vaststaat dat de werkingssfeer van de verschillende CAO's voor het beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen redelijkerwijs dient samen te vallen, kan in de opmaak van artikel 2 van de arbeidsvoorwaarden-CAO een aanwijzing worden gevonden voor de uitleg zoals door Van Wijngen voorgestaan. Het hof onderschrijft in zoverre het oordeel van de rechtbank en maakt dat tot het zijne. Het hof voelt zich in dit oordeel gesterkt door de komma voor "danwel over een eigen vastgelegd arbeids-voorwaarden--pakket beschikken" in de aan de orde zijnde bepaling van de VUT-CAO. Anders dan de Stichting kennelijk meent, kan aan de meervoudsvorm direct voor de gedachtenstreepjes in deze bepaling niet de conclusie worden verbonden dat wordt verwezen naar zowel het begrip arbeidsvoorwaardenpakket als het begrip collectieve arbeidsovereenkomst. Het woord "voldoen" kan logischerwijs niet anders dan verwijzen naar ondernemingen, omdat alleen ondernemingen een hoofdactiviteit hebben. Ook de verwijzing naar het vonnis van 14 april 2005 van de rechtbank Zutphen, locatie kanton, locatie Terborg overtuigt niet, nu een andere plaatsing van de haken leidt tot een andere uitleg, en de rechtbank niet motiveert waarom de haken moeten worden geplaatst op de wijze als zij heeft gedaan. Tot slot acht het hof de rechtsgevolgen van de door de rechtbank voorgestane uitleg goed verdedigbaar. De werknemersbelangen zijn wanneer sprake is van een ondernemings- of bedrijfstak-CAO immers behartigd door een (of meer) werknemersorganisatie(s), en de formele vereisten die gelden voor de totstandkoming van een CAO, terwijl dit bij een arbeidsvoorwaardenpakket niet het geval hoeft te zijn. Dat het werkingssfeerartikel nadere voorwaarden stelt aan ondernemingen die een eigen arbeidsvoorwaardenpakket kennen en deze niet stelt aan ondernemingen waarvoor een CAO geldt, is dan ook zeer wel verklaarbaar. Ook de grieven II en III falen. 3.8 Met grief IV komt de Stichting op tegen de overweging van de rechtbank dat nu partijen het erover eens zijn dat de werkingssfeer van de verschillende CAO's dient samen te vallen, onbegrijpelijk is dat de Stichting wel de ontheffing voor de arbeidsvoorwaarden-CAO erkent, maar niet die voor de VUT-CAO. In de toelichting op deze grief stelt de Stichting dat de rechtbank met deze overweging miskent dat de minister wel een ontheffing heeft verleend met betrekking tot de algemeen verbindendverklaring van de arbeidsvoorwaarden-CAO, maar dat een dergelijke ontheffing voor de VUT-CAO ontbreekt. 3.9 Het hof overweegt als volgt Van Wijngen stelt dat zij dispensatie heeft aangevraagd voor de arbeidsvoorwaarden-CAO, vanwege de – ook in deze zaak geuite - twijfel over de vraag of wel sprake was van een collectieve arbeidsovereenkomst. Gelet op de uitkomst van het onderzoek door het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (zie r.o. 2.5) volgde de dispensatie echter al uit de werkingssfeerbepaling van de CAO zelf en was het vragen van dispensatie dus eigenlijk onnodig. Ditzelfde geldt voor het aanvragen van dispensatie voor de VUT-CAO. Het hof onderschrijft dit standpunt onder verwijzing naar hetgeen onder 3.4 en 3.7 is overwogen. Ook grief IV faalt. 3.10 Grief V richt zich tegen de proceskostenveroordeling, en deelt daarom het lot van de overige grieven. Dit leidt tot de slotsom dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd. De Stichting zal als de in het ongelijjk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Zoals door Van Wijngen verzocht zal deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. Beslissing Het hof: - bekrachtigt het vonnis van 27 mei 2005 door de rechtbank Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam, gewezen tussen partijen; - veroordeelt de Stichtring in de kosten van het hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van Van Wijngen begroot op € 5.137,- (waarvan € 244, - voor griffierecht en € 4.893,- voor salaris procureur); - verklaart bovenstaande kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad. Dit arrest is gewezen door mrs. A.A. Schuering, M.J. van der Ven en J.W. van Rijkom en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 januari 2007 in bijzijn van de griffier.