Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ8902

Datum uitspraak2007-02-08
Datum gepubliceerd2007-02-22
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200605778/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Gezinsleven / art. 8 EVRM In voormelde paragraaf B2/13.2.3.4 is neergelegd dat bij de belangenafweging die deel uitmaakt van de beoordeling of op de minister een positieve verplichting rust, een zwaar gewicht wordt toegekend aan de omstandigheid dat de hoofdpersoon bij wie verblijf wordt beoogd bij het aanvangen van het gezinsleven het risico heeft aanvaard dat het gezinsleven niet in Nederland kan worden uitgeoefend. Er is geen grond voor het oordeel dat dit onderdeel van het beleid, waarop de minister mede zijn standpunt heeft gebaseerd, in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, volgt uit het arrest van het EHRM in de zaak Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006 (JV 2006/90) niet dat de minister aan evenbedoelde omstandigheid geen zwaar gewicht heeft mogen toekennen. Het EHRM heeft in dit arrest overwogen dat: "Another important consideration will also be whether family life was created at a time when the persons involved were aware that the immigration status of one of them was such that the persistence of that family life within the host state would from the outset be precarious. The Court has previously held that where this is the case it is likely only to be in the most exceptional circumstances that the removal of the non-national family member will constitute a violation of Article 8 (..).". Voor het oordeel dat de omstandigheden en belangen van betrokkenen, onder wie de kinderen van referente, een zodanig zeer bijzonder geval opleveren als waarvan in voormelde zaak Rodrigues da Silva en Hoogkamer sprake was, bestaat geen grond. Voor deze opvatting vindt de Afdeling steun in de arresten van het EHRM in de zaak Useinov tegen Nederland van 11 april 2006 (EHRC 2006/93) en in de zaak Priya tegen Denemarken van 6 juli 2006, no. 13594/03. Een belangrijke omstandigheid bij de belangenafweging is volgens meergenoemde paragraaf voorts dat de hoofdpersoon bij wie verblijf wordt beoogd zijn of haar eigen verantwoordelijkheden draagt, ook wat betreft de kosten van zijn of haar levensonderhoud en dat van de gezinsleden die hij of zij wenst te laten overkomen. Van de hoofdpersoon wordt verwacht dat hij of zij gedurende een termijn van drie jaar alles op alles heeft gezet om werk te krijgen en zodoende duurzaam te gaan beschikken over voldoende zelfstandige bestaansmiddelen. Het bestaan van een objectieve belemmering voor gezinsleven buiten Nederland brengt aldus volgens dit beleid niet zonder meer een positieve verplichting tot verblijfsaanvaarding mee, doch is een van de wegingsfactoren bij de belangenafweging. Deze zal alleen dan op voorhand in het voordeel van de vreemdeling kunnen uitvallen, indien sprake is van een uitzichtloze situatie waarin van tevoren al volstrekt duidelijk is dat nimmer aan de voorwaarden voor verblijfsaanvaarding zal kunnen worden voldaan en waarin het vragen van inspanningen om alsnog aan de voorwaarden te voldoen, zinloos is. Door te overwegen dat het op termijn aan de voorwaarden kunnen voldoen juist één van de omstandigheden is die bij de belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling weegt, heeft de rechtbank dit beleid miskend. Er is geen grond voor het oordeel dat dit onderdeel van het beleid, waarop de minister zijn standpunt mede heeft gebaseerd, in strijd is met artikel 8 van het EVRM. In dit verband is van belang dat het EHRM in de zaak Haydarie en anderen tegen Nederland van 20 oktober 2005 (JV 2006/273) overweegt dat: "In principle, the Court does not consider unreasonable a requirement that an alien who seeks family reunion must demonstrate that he/she has sufficient independent and lasting income, not being welfare benefits, to provide for the basic costs of subsistence of his or her family members with whom reunion is sought.". Er is voorts geen grond voor het oordeel dat de minister niet alle relevante belangen en omstandigheden bij de beoordeling heeft betrokken en hij - ook indien wordt aangenomen dat sprake is van een objectieve belemmering in vorenbedoelde zin - het algemeen belang niet heeft kunnen laten prevaleren boven dat van de vreemdeling, zoals hij heeft gedaan. De rechtbank heeft dit niet onderkend.


Uitspraak

200605778/1. Datum uitspraak: 8 februari 2007 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: de Minister van Buitenlandse Zaken, appellant, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/3632 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 7 juli 2006 in het geding tussen: [vreemdeling], en appellant. 1. Procesverloop Bij besluit van 4 mei 2005 heeft appellant (hierna: de minister) een aanvraag van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen afgewezen. Bij besluit van 30 december 2005 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 7 juli 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 4 augustus 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 29 november 2006 heeft de vreemdeling een reactie ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. Voor verblijf hier te lande van langer dan drie maanden behoeft de desbetreffende vreemdeling verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 13 van de Vreemdelingenwet 2000. Met het oog hierop pleegt een aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf te worden getoetst aan dezelfde criteria, als die welke gelden voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning. Behoudens indien internationale verplichtingen daartoe nopen, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning ingevolge voormelde bepaling slechts ingewilligd, indien met de aanwezigheid van de vreemdeling hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen. 2.2. De minister betoogt in de enige grief onder meer dat de rechtbank, door te overwegen dat hij bij de beoordeling of op hem op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) een positieve verplichting rust om de vreemdeling hier te lande verblijf toe te staan, geen of een onjuiste belangenafweging heeft verricht, althans deze onvoldoende heeft gemotiveerd, de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) en het door de minister ter zake gevoerde beleid heeft miskend. 2.2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Volgens paragraaf B2/13.2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 vindt, wanneer geen sprake is van inmenging in het recht op eerbiediging van het gezinsleven, bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een positieve verplichting om de vreemdeling verblijf in Nederland toe te staan een afweging plaats van de belangen van de vreemdeling alsmede zijn gezinsleden tegen de algemene belangen en wordt daarbij in ieder geval betrokken, voor zover thans van belang, of sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen en of sprake is van bijzondere omstandigheden. In paragraaf B2/13.2.3.4 is uitgewerkt welke omstandigheden bij de belangenafweging een rol spelen en welk gewicht aan bepaalde omstandigheden wordt toegekend. 2.2.2. De minister heeft zich in het besluit van 30 december 2005 op het standpunt gesteld dat er voor hem geen positieve verplichting bestaat om de vreemdeling verblijf in Nederland toe te staan. In dit verband heeft hij overwogen dat niet is gebleken van een objectieve belemmering om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen, niet op voorhand al volstrekt duidelijk is dat referente nimmer aan de voorwaarden van het nationale beleid kan voldoen en referente door in het huwelijk te treden met de vreemdeling op een moment waarop hij geen verblijfsvergunning had, het risico heeft genomen dat zij het gezinsleven niet in Nederland zou kunnen uitoefenen. 2.2.3. In voormelde paragraaf B2/13.2.3.4 is neergelegd dat bij de belangenafweging die deel uitmaakt van de beoordeling of op de minister een positieve verplichting rust, een zwaar gewicht wordt toegekend aan de omstandigheid dat de hoofdpersoon bij wie verblijf wordt beoogd bij het aanvangen van het gezinsleven het risico heeft aanvaard dat het gezinsleven niet in Nederland kan worden uitgeoefend. Er is geen grond voor het oordeel dat dit onderdeel van het beleid, waarop de minister mede zijn standpunt heeft gebaseerd, in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, volgt uit het arrest van het EHRM in de zaak Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006 (JV 2006/90) niet dat de minister aan evenbedoelde omstandigheid geen zwaar gewicht heeft mogen toekennen. Het EHRM heeft in dit arrest overwogen dat: "Another important consideration will also be whether family life was created at a time when the persons involved were aware that the immigration status of one of them was such that the persistence of that family life within the host state would from the outset be precarious. The Court has previously held that where this is the case it is likely only to be in the most exceptional circumstances that the removal of the non-national family member will constitute a violation of Article 8 (..).". Voor het oordeel dat de omstandigheden en belangen van betrokkenen, onder wie de kinderen van referente, een zodanig zeer bijzonder geval opleveren als waarvan in voormelde zaak Rodrigues da Silva en Hoogkamer sprake was, bestaat geen grond. Voor deze opvatting vindt de Afdeling steun in de arresten van het EHRM in de zaak Useinov tegen Nederland van 11 april 2006 (EHRC 2006/93) en in de zaak Priya tegen Denemarken van 6 juli 2006, no. 13594/03. Een belangrijke omstandigheid bij de belangenafweging is volgens meergenoemde paragraaf voorts dat de hoofdpersoon bij wie verblijf wordt beoogd zijn of haar eigen verantwoordelijkheden draagt, ook wat betreft de kosten van zijn of haar levensonderhoud en dat van de gezinsleden die hij of zij wenst te laten overkomen. Van de hoofdpersoon wordt verwacht dat hij of zij gedurende een termijn van drie jaar alles op alles heeft gezet om werk te krijgen en zodoende duurzaam te gaan beschikken over voldoende zelfstandige bestaansmiddelen. Het bestaan van een objectieve belemmering voor gezinsleven buiten Nederland brengt aldus volgens dit beleid niet zonder meer een positieve verplichting tot verblijfsaanvaarding mee, doch is een van de wegingsfactoren bij de belangenafweging. Deze zal alleen dan op voorhand in het voordeel van de vreemdeling kunnen uitvallen, indien sprake is van een uitzichtloze situatie waarin van tevoren al volstrekt duidelijk is dat nimmer aan de voorwaarden voor verblijfsaanvaarding zal kunnen worden voldaan en waarin het vragen van inspanningen om alsnog aan de voorwaarden te voldoen, zinloos is. Door te overwegen dat het op termijn aan de voorwaarden kunnen voldoen juist één van de omstandigheden is die bij de belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling weegt, heeft de rechtbank dit beleid miskend. Er is geen grond voor het oordeel dat dit onderdeel van het beleid, waarop de minister zijn standpunt mede heeft gebaseerd, in strijd is met artikel 8 van het EVRM. In dit verband is van belang dat het EHRM in de zaak Haydarie en anderen tegen Nederland van 20 oktober 2005 (JV 2006/273) overweegt dat: "In principle, the Court does not consider unreasonable a requirement that an alien who seeks family reunion must demonstrate that he/she has sufficient independent and lasting income, not being welfare benefits, to provide for the basic costs of subsistence of his or her family members with whom reunion is sought.". Er is voorts geen grond voor het oordeel dat de minister niet alle relevante belangen en omstandigheden bij de beoordeling heeft betrokken en hij - ook indien wordt aangenomen dat sprake is van een objectieve belemmering in vorenbedoelde zin - het algemeen belang niet heeft kunnen laten prevaleren boven dat van de vreemdeling, zoals hij heeft gedaan. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De grief slaagt. Hetgeen voor het overige is aangevoerd behoeft geen bespreking. 2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt. 2.4. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling in hoger beroep niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin doet zich de situatie voor dat het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, onverbrekelijk samenhangen met hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding. 2.5. Het inleidende beroep is ongegrond. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 7 juli 2006 in zaak no. AWB 06/3632; III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink Voorzitter w.g. Groeneweg ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2007 32-491. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak