Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ9126

Datum uitspraak2007-02-21
Datum gepubliceerd2007-02-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/16 WAO, 04/17 WAO, 04/18 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Anticumulatiebepalingen met terugwerkende kracht op reeds uitbetaalde uitkeringen? Terugvordering. Redelijkerwijs duidelijk? Traagheid Uwv. Dringende reden?


Uitspraak

04/16 WAO, 04/17 WAO, 04/18 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 november 2003, 01/3716, 01/3717 en 01/4369 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 21 februari 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. K. de Bie, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift in gediend. Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het geding met nummer 03/271 AW, plaatsgevonden op 29 november 2006, waar namens appellant is verschenen mr. De Bie. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door F.G.E. Houtbeckers. II. OVERWEGINGEN Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder Uwv tevens verstaan het Lisv. Aan appellant, voorheen werkzaam bij de Rijkspolitie te Water te Amsterdam, is bij besluit op bezwaar van 14 maart 2000 met terugwerkende kracht tot 1 januari 1996 een WAO-conforme uitkering naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100% toegekend. Met ingang van 9 november 1998 is appellant tegen betaling werkzaamheden gaan verrichten in het kader van een leer/werktraject bij Maatwerk Amsterdam voor 32 uur per week. Deze werkzaamheden zijn per 9 november 2000 geƫindigd. Bij twee besluiten van 27 november 2000 heeft het Uwv, onder toepassing van artikel 44 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), appellant meegedeeld dat zijn WAO-uitkering in verband met het uit die werkzaamheden verworven inkomen per 9 november 1998 wordt berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 55 tot 65% en per 9 november 2000 weer wordt berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100%. Bij besluit van 30 november 2000 heeft het Uwv het besluit van 27 november 2000, waarbij de WAO-uitkering van appellant was verlaagd, ingetrokken en een gelijkluidend besluit genomen. Bij besluit van 2 februari 2001 heeft het Uwv van appellant, onder meer, een bedrag van f 16.847,82 aan over de periode van 1 januari 1996 tot 9 november 2000 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering teruggevorderd. Bij twee besluiten van 9 oktober 2001 (hierna respectievelijk bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 30 november 2000 en 2 februari 2001 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, onder meer, het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en bestreden besluit 2 vernietigd voor zover het betreft de hoogte van het terug te vorderen bedrag en de verrekening van de terugvordering met mogelijk na te betalen invaliditeitspensioen. De rechtbank heeft het Uwv opgedragen in zoverre een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 2 februari 2001 te nemen. Naar aanleiding van hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd oordeelt de Raad als volgt. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO wordt, indien degene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering inkomsten uit arbeid geniet, zolang niet vaststaat of deze arbeid als arbeid, als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, kan worden aangemerkt, de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet ingetrokken of herzien, doch wordt die uitkering uitbetaald tot een bedrag ter grootte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering zoals deze zou zijn vastgesteld, indien die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn. Naar blijkt uit de rapportage van verzekeringsarts D.C.H. Cox van 28 april 1999 had deze, mede op basis van rapporten van psychiater J. Hage van 19 november 1998 en psychiater J.H. Bent van 18 april 1999, gerede twijfel of appellant duurzaam aan het arbeidsproces kon deelnemen en aangegeven dat appellant over een jaar diende te worden herbeoordeeld. De Raad is van oordeel dat het rapport van Cox er geen twijfel over laat bestaan dat, gelet op de gezondheidstoestand van appellant zoals die met name blijkt uit de over hem uitgebrachte psychiatrische rapporten, de door appellant aangevangen arbeid vooralsnog niet als arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO kon worden aangemerkt. De enkele omstandigheid dat appellant het werk twee jaar lang heeft volgehouden maakt dit niet anders. Derhalve had het Uwv, nog daargelaten of gezien de aard van het werk daarop een schatting had kunnen worden gebaseerd, geen aanleiding de WAO-uitkering van appellant met toepassing van artikel 36a van de WAO te herzien zoals door zijn gemachtigde is bepleit. Het Uwv heeft dan ook terecht bestreden besluit 1 gebaseerd op artikel 44 van de WAO. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad vergt het beginsel van rechtszekerheid dat de toepassing van anticumulatiebepalingen met terugwerkende kracht op reeds uitbetaalde uitkeringen niet kan plaatsvinden. Dit beginsel lijdt uitzondering indien betrokkene wist dan wel redelijkerwijs kon worden geacht te weten dat de inkomsten uit arbeid van invloed zouden kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheids-uitkering of het bedrag dat daarvan werd uitbetaald. De Raad is van oordeel dat appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat het door hem over de periode van 9 november 1998 tot 9 november 2000 ontvangen inkomen, alleen al gezien de hoogte daarvan, van invloed zou kunnen zijn op de uitbetaling van zijn arbeids-ongeschiktheidsuitkering. Appellant had daarmee dan ook rekening kunnen en ook behoren te houden. Schending van het rechtszekerheidsbeginsel acht de Raad derhalve niet aan de orde. Naar aanleiding van het standpunt van appellant dat het Uwv dermate traag heeft gehandeld dat anticumulatie reeds daarom niet meer zou kunnen plaatsvinden, overweegt de Raad dat het Uwv pas in november 2000 op de door appellant tijdig over zijn inkomen in 1998, 1999 en 2000 verstrekte gegevens heeft gereageerd. De Raad is het met appellant eens dat het Uwv bepaald niet voortvarend heeft gereageerd op de inkomensopgaven. Deze onzorgvuldigheid acht de Raad echter niet van zodanig gewicht dat dit zou moeten leiden tot het oordeel dat toepassing van het dwingendrechtelijke artikel 44 van de WAO voor het Uwv geen rechtsplicht meer kan zijn. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat appellant terecht met toepassing van artikel 44, eerste lid, van de WAO de inkomsten van appellant over de periode van 9 november 1998 tot 9 november 2000 met de reeds aan hem uitbetaalde WAO-uitkering heeft geanticumuleerd. Gelet daarop heeft de rechtbank terecht het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Ten aanzien van bestreden besluit 2 stelt de Raad vast dat dit besluit reeds door de rechtbank is vernietigd. Appellant keert zich in hoger beroep alleen tegen de overweging van de rechtbank in de aangevallen uitspraak dat er geen dringende reden is om van terugvordering af te zien. De Raad overweegt dienaangaande dat - naar blijkt uit de parlementaire geschiedenis (TK 1994-1995, 23 909, nr. 3) - het bij de beoordeling of sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien gaat om incidentele gevallen waarin de terug-vordering leidt tot voor de betrokkene onaanvaardbare consequenties. Daarbij gaat het met name om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. De Raad ziet in hetgeen namens appellant is aangevoerd geen aanleiding een dringende reden als hiervoor bedoeld aan te nemen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd voor zover aangevochten. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.J.T.M. Bruijnis-Vermeulen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2007. (get.) Ch. van Voorst. (get.) A.J.T.M. Bruijnis-Vermeulen.