Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ9158

Datum uitspraak2007-02-23
Datum gepubliceerd2007-02-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/4821 WAO + 05/2882 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting. Verborgen beperkingen in toelichting? Uitgaan van juistheid van kenmerkende belasting van werkzaamheden zoals deze in CBBS zijn opgenomen.


Uitspraak

04/4821 WAO 05/2882 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant]l (hierna appellant), tegen de uitspraken van de rechtbank Breda van 20 juli 2004, nummer 03/1809 (hierna: uitspraak A), en 25 april 2005, nummer 04/1242 (uitspraak B), in de gedingen tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 23 februari 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant is hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken. Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend. Appellant heeft een arbeidskundig rapport van 29 september 2004 overgelegd. Hierop is van de zijde van het Uwv een op 15 november 2004 gedateerde reactie van de arbeidskundige in het geding gebracht, waarop van de zijde van appellant is gereageerd met de inbreng van een arbeidskundig commentaar van (naar de Raad begrijpt:) 28 december 2004. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2006. De zaken zijn daar gevoegd behandeld. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. H.W. Beishuizen, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg. Ter zitting is op verzoek van appellant als door hem meegebrachte deskundige gehoord de registerarbeidskundige en ergonoom J.F. Stoffijn te Dordrecht. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. de Groot. De Raad heeft de behandeling heropend. De behandeling ter zitting is, gevoegd met de zaken onder nummers 04/3454, 06/4282, 04/5071, 04/5121 en 04/5033, voortgezet op 12 januari 2007. Appellant is hier niet verschenen, het Uwv heeft zich bij deze gelegenheid laten vertegenwoordigen door E.J.S. van Daatselaar, beleidsmedewerker en jurist, H.A.M. Hulshof, senior bezwaararbeidsdeskundige, W.C. Otto, verzekeringsarts en beleidsmedewerker, en D. Vermeulen, arbeidskundig analist. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst en wordt in de gedingen met voornoemde zaaknummers afzonderlijk uitspraak gedaan. II. OVERWEGINGEN Bij besluit van 3 januari 2003 heeft het Uwv aan appellant na afloop van de wettelijke wachttijd met ingang van 27 januari 2003 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%. Bij besluit van 24 maart 2003 is deze uitkering ongewijzigd voortgezet. Namens appellant is beroep ingesteld tegen het besluit van het Uwv van 10 juli 2003 (besluit A) waarbij de besluiten van 3 januari 2003 en 24 maart 2003 in zoverre zijn herroepen dat de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35-45%. Tevens heeft appellant beroep ingesteld tegen het besluit van het Uwv van 3 mei 2004 (besluit B), strekkende tot handhaving van het besluit van 22 december 2003 tot verlaging van de aan appellant toegekende WAO-uitkering met ingang van 16 februari 2004 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard. De Raad overweegt het volgende. Appellant heeft op 28 januari 2002 zijn werk als timmerman wegens rug-, nek- en schouderklachten gestaakt. Dat werk kan hij op medische gronden niet langer verrichten. Het Uwv is van oordeel dat appellant ondanks de voor hem geldende, uit ziekte of gebrek voortvloeiende beperkingen nog in staat is tot het verrichten van gangbare arbeid. De voor appellant op medische gronden geldende arbeidsbeperkingen zijn neergelegd in een zogenaamde kritische Functionele Mogelijkhedenlijst (kFML). Deze lijst is gaandeweg bijgesteld door de bezwaarverzekeringsarts, die zich daarbij mede heeft laten leiden door het op verzoek van appellant door de orthopeed A.M.J. Burgers op 19 november 2003 opgestelde rapport, als nader toegelicht per brief van 3 maart 2004. Blijkens de bevindingen van de orthopeed Burgers is sprake van een spondylathrose en foraminavernauwing ter hoogte van de nekwervels. Overige afwijkingen heeft de orthopeed niet kunnen vaststellen. Voor de door appellant geuite, aspecifieke schouder- en rugklachten kan hij geen medische oorzaak vaststellen. Wel moet rekening worden gehouden met beperkingen ten aanzien van het gebruik van de nek, bestaande in het tot maximaal 20o achterwaarts bewegen van het hoofd, het - vanwege de vereiste retroflexie - moeilijk(er) kunnen beklimmen van trappen en ladders en verrichten van bovenhandse werkzaamheden. Besluit A berust op een (k)FML van 12 mei 2003. Daarbij is de door de verzekeringsarts opgestelde (k)FML door de bezwaarverzekeringsarts enigszins aangepast. De bezwaarverzekeringsarts is van oordeel dat de aspecifieke (pijn)klachten van appellant, mede gelet op zijn eigen onderzoek en informatie van de huisarts, slechts beperkingen rechtvaardigen ten aanzien van zware belastingen op het bewegingsapparaat (zoals voortdurend zwaar tillen of dragen, langdurig in rugonvriendelijke houdingen werken, langdurig krachtig schroeven of wringen, vrijwel de gehele dag ingespannen turen op een beeldscherm met als gevolg daarvan een aanhoudende statistische belasting op nek en schoudergordel). In de door hem opgestelde kFML heeft de bezwaarverzekeringsarts toelichtingen opgenomen onder meer bij de onderdelen 4.19, 5.2, 5.4 en 5.11 waaruit blijkt dat appellant is aangewezen op werkzaamheden met enige afwisseling in zitten, staan en lopen. Desondanks gaat de verzekeringsarts bij deze onderdelen er van uit dat appellant nagenoeg aan de zogeheten normaalwaarden kan voldoen. Ter zitting heeft de verzekeringsarts Otto aangegeven dat deze toelichtingen geen betrekking hebben op het aantal uren dat (per werkdag) moet worden gestaan, gelopen of gezeten, maar zien op de aaneengesloten duur van staan, lopen of zitten. Op die aaneengesloten duur zien immers niet de items 4.19 (lopen tijdens het werk), 5.2 (zitten tijdens het werk) en 5.4 (staan tijdens het werk), maar de onderdelen 4.18 (lopen), 5.1 (zitten) en 5.3 (staan). De door de bezwaarverzekeringsarts gegeven toelichting heeft dus betrekking op die laatste onderdelen. Otto heeft vervolgens geschetst dat de betreffende nadere toelichting niet hoeft te worden opgenomen, omdat de aaneengesloten duur van het lopen, staan en zitten steeds, ook binnen de normaalwaarde, is gemaximeerd, zodat telkens een zekere mate van afwisseling van de betreffende activiteiten is verzekerd. Als normaalwaarden wordt immers uitgegaan van maximaal 1 uur achtereen staan of lopen en 2 uur achtereen zitten. Overtreft de belasting in een functie de normaalwaarde, dan wordt een (mogelijke) overschrijding door het systeem gesignaleerd. Uiteraard kan de (bezwaar)verzekeringsarts door een beperking aan te geven op de onderdelen 4.18 (lopen), 5.1 (zitten) en 5.3 (staan) de mate waarin hij afwisseling aangewezen acht verder bepalen. Als een specifieke afwisseling van werkhouding medisch is vereist (bijvoorbeeld de betrokkene moet na een half uur lopen altijd kunnen zitten) voorziet de (k)FML onder 5.9 (afwisseling van houding) in de mogelijkheid dit aan te geven. Het betoog van de verzekeringarts Otto strekt er aldus toe dat de door de bezwaarverzekeringsarts op de (k)FML gegeven toelichting niet alleen op de verkeerde plaats is gegeven, maar bovendien hier overbodig is geweest. In de strekking van dat betoog kan de Raad zich vinden. Zogenaamde “verborgen” beperkingen zijn onder die omstandigheden in de hier van belang zijnde toelichtingen niet te lezen. Het zelfde geldt voor de (k)FML op basis waarvan de functies zijn geselecteerd die ten grondslag liggen aan de beoordeling per 16 februari 2004. Al met al kan de Raad met de rechtbank de medische grondslag waarop de bestreden besluiten berusten aanvaarden. Appellant heeft zich beroepen op door Stoffijn op zijn verzoek opgestelde rapportages. Aan de hand van de in het dossier aanwezige gegevens heeft Stoffijn gemotiveerd betoogd dat alle aan appellant voorgehouden functies (zowel die aan besluit A ten grondslag zijn gelegd, als die waarop besluit B is gebaseerd) een belasting kennen die zijn belastbaarheid overstijgt. Deze conclusies zijn van de zijde van het Uwv gemotiveerd weersproken. Met het Uwv is de Raad van oordeel dat de conclusies van Stoffijn niet kunnen worden gevolgd. De reden daarvoor is dat Stoffijn in zijn analyse er van is uitgegaan dat de betreffende functies een zwaardere belasting kennen dan blijkt uit het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS). De Raad acht, anders dan de rechtbank, niet van doorslaggevend belang dat Stoffijn de betreffende functies niet zelf ter plaatse heeft geanalyseerd. Zoals de Raad eerder tot uitdrukking heeft gebracht, moet in beginsel worden uitgegaan van de juistheid van de kenmerkende belasting van de werkzaamheden zoals deze in systemen als het CBBS zijn opgenomen. De deels speculatieve rapportages van Stoffijn geven de Raad onvoldoende houvast om aan te nemen dat de kenmerkende belasting in hier van belang zijnde functies in het CBBS niet juist of onvolledig in kaart is gebracht. De Raad heeft onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat de belasting in de aan appellant als geschikt voorgehouden functies zijn belastbaarheid overtreft. Het loonverlies dat ontstaat is door het Uwv niet te laag becijferd. Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraken. Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.E.M.J. Hetharie als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2007. (get.) J.W. Schuttel. (get.) J.E.M.J. Hetharie.