Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ9233

Datum uitspraak2006-03-02
Datum gepubliceerd2007-02-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 05/6488 BESLU
Statusgepubliceerd


Indicatie

Aanvraag exploitatievergunning geweigerd mede op grond van advies Landelijk bureau BIBOB. Verweerder heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.


Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage sector bestuursrecht tweede afdeling, meervoudige kamer Reg. nr. AWB 05/6488 BESLU UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak in het geding tussen [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en de burgemeester van Den Haag, verweerder. Ontstaan en loop van het geding Bij brief van 3 september 2003 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een exploitatievergunning voor de recreatie-inrichting aan de [adres 1]. Bij besluit van 8 april 2005 heeft verweerder de gevraagde exploitatievergunning geweigerd. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 26 april 2005 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 1 augustus 2005, verzonden op 23 augustus 2005, heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 14 september 2005 beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 23 november 2005 een verweerschrift ingediend. De zaak is op 16 februari 2006 ter zitting behandeld. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. K.G.W. van Oven en mr. N.J.F. Snoek. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.E.J.M. Vaars, mr. drs. C.M. Bitter en mr. drs. R.W. Veldhuis. Motivering Voor de beoordeling van onderhavig beroep gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Eiser huurt vanaf 1 juni 2003 voor een periode van 5 jaar het perceel [adres 1] van verweerder als bedrijfsruimte voor het exploiteren van een partycentrum. Eiser heeft bij brief van 3 september 2003 een aanvraag gedaan voor een exploitatievergunning als bedoeld in artikel 57 van de APV, welke aanvraag op 8 januari 2004 door verweerder is ontvangen. Nadat, vóór de ontvangst van de aanvraag, was gebleken dat eiser het partycentrum reeds exploiteerde, is hem bij brief van 18 december 2003 medegedeeld dat het niet is toegestaan om het pand te exploiteren zonder de daarvoor benodigde vergunningen. Bij de beoordeling van de aanvraag heeft verweerder vanwege de antecedenten van eiser, signalen met betrekking tot het huisvesten van illegale vreemdelingen en de geconstateerde onregelmatigheden met betrekking tot de exploitatie, besloten advies te vragen van het Landelijk Bureau bevordering integriteitbeoordelingen door het openbaar bestuur. (verder: het Landelijk bureau BIBOB). Bij brief van 4 oktober 2004 is eiser hiervan in kennis gesteld. In zijn rapport van 2 december 2004 (verder: het BIBOB-advies) heeft het Landelijk bureau BIBOB advies uitgebracht. Mede op grond van de inhoud van dit advies heeft verweerder het voornemen opgevat de exploitatievergunning te weigeren. Bij brief van 4 januari 2005 is eiser in kennis gesteld van dit voornemen en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. De raadsman van eiser is voorafgaand in de gelegenheid gesteld kennis te nemen van de inhoud van het BIBOB-advies. De ingediende zienswijze heeft geen aanleiding gegeven een ander besluit te nemen dan de gevraagde vergunning te weigeren. De rechtbank overweegt het volgende. Ingevolge artikel 57, eerste lid van de APV van Den Haag is het verboden een recreatie-inrichting te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester. In artikel 7 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (verder: de Wet) is bepaald dat een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting, door het gemeentebestuur, voor zover het een krachtens het tweede lid aangewezen inrichting betreft, kan worden geweigerd dan wel ingetrokken ingeval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet. In artikel 3, eerste lid van de Wet is, voor zover van belang, bepaald dat voor zover bestuursorganen daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, zij kunnen weigeren een aangevraagde beschikking te geven indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om a) uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten of b) strafbare feiten te plegen. In het tweede en derde lid van voornoemd artikel is aangegeven op grond van welke feiten of omstandigheden de mate van ernstig gevaar wordt vastgesteld. In artikel 3, vierde lid van de Wet is, voor zover van belang, bepaald dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid indien hij a. deze feiten zelf heeft begaan, b. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heef verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan of c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan we heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat. Volgens artikel 3, vijfde lid van de Wet, vindt de weigering als bedoeld in het eerste lid slechts plaats indien deze evenredig is met a) de mate van het gevaar en b) voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten. In het Besluit BIBOB zijn als inrichtingen bedoeld in het tweede lid van artikel 7 van de wet voornoemd onder meer aangewezen: "a. inrichtingen waarin bedrijfsmatig, in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was of anders dan om niet, logies wordt verstrekt, dranken worden geschonken, of rookwaren of spijzen voor directe consumptie worden verstrekt". Aan de weigering van de gevraagde exploitatievergunning heeft verweerder ten grondslag gelegd dat er een ernstige mate van gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten of strafbare feiten te plegen. Verweerder heeft zich gebaseerd op het BIBOB-advies waarin sprake is van de volgende feiten en vermoedens: 1. Eiser is vier maal veroordeeld voor het verschaffen van werk aan illegalen in zijn bakkerijen. 2. In drie panden die onder verantwoordelijkheid van eiser en zijn broer vallen is door de politie zeven keer de aanwezigheid van werkende illegalen geconstateerd. 3. In vier panden die onder verantwoordelijkheid van eiser en zijn broer [broer] vallen, is door de politie 24 keer de aanwezigheid van (illegale) vreemdelingen geconstateerd aan wie onderdak is verschaft; daarnaast is er een melding dat illegale Bulgaren het p[adres 1] veelvuldig bezochten. 4. Bij een politieactie op 4 september 2002 is gebleken dat in een pand dat toebehoort aan eiser door 18 personen illegaal stroom is afgetapt en dat panden van eiser en/of zijn broer en zakenpartner waren ingericht met 38 slaapplaatsen en dat deze panden waren ingericht als pension. 5. Op naam van eiser staan acht veroordelingen en tien transacties voor hygiënegerelateerde strafbare feiten. Het betreft veroordelingen op grond van het Broodbesluit Warenwet, het Warenwetbesluit, bereiden en behandeling Levensmiddelen en het Kokswarenbesluit. Op naam van de bakkerij [bakkerij] van eiser staan nog twee politiemutaties inzake bedorven broodjes. 6. Op naam van eiser staat één veroordeling voor het zich op illegale wijze ontdoen van afvalstoffen, een strafbaar feit op grond van de Wet Milieubeheer en verder nog een transactie, een proces-verbaal en een politiemutatie voor milieugerelateerde overtredingen. 7. Er zijn problemen met betrekking tot de veiligheid in de door eiser gehuurde en verhuurde panden. Er is sprake van onvoldoende vluchtwegen in de percelen [adres 2] en [adres 3] en tevens is sprake van een brandgevaarlijke situatie. Uit een politiemutatie blijkt dat de afvoer van een bakoven van een bakkerij van eiser verkeerd is aangesloten. Tevens blijkt uit een politiemutatie van brand in het pand aan de [adres 4] waarbij wordt geconstateerd dat elektriciteitsdraden die open en bloot liggen voor een gevaarlijke situatie hebben gezorgd. 8. Er is sprake van onregelmatigheden met betrekking tot vergunningen. Sprake is van transactie voor het niet tijdig melden van het oprichten van een inrichting, de constatering tijdens een politieactie dat zonder vergunning de bestemming van panden van eiser zijn veranderd en zonder vergunning als pension worden gebruikt, de constatering bij een controle dat in strijd met een verleende bouwvergunning wordt gebouwd aan het pand [adres 1] en een waarschuwing dat hij dit pand exploiteert zonder exploitatievergunning. Op naam van zijn broer, tevens zakenpartner van eiser, staat een proces-verbaal voor overtreding van de sluitingstijd van zijn eethuis. In het BIBOB-advies zijn de genoemde vermoedens gekwalificeerd als ernstig met uitzondering van een aantal vermoedens. Met betrekking tot het voordeel uit het illegaal aftappen van stroom wordt het vermoeden als minder ernstig gekwalificeerd. Het vermoeden met betrekking tot de milieugerelateerde overtredingen en het vermoeden met betrekking tot de veiligheid zijn als redelijk ernstig gekwalificeerd. Voor wat betreft de relatie van eiser tot de feiten en vermoedens is onderbouwd dat eiser is aan te merken als pleger en dat eiser, voor zover de feiten begaan zijn door zijn broer, in relatie staat tot die ernstige vermoedens omdat sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband tussen eiser en zijn broer. In het advies is, ter onderbouwing van de a-grond, ingegaan op het voordeel uit de werkverschaffing aan illegalen, het onderdak verschaffen aan illegalen, overtredingen van het Broodbesluit en het illegaal aftappen van stroom. Dit voordeel wordt geschat tussen de € 77.500 en € 254.700 terwijl het voor een deel niet te becijferen is. In dit advies is voorts, ter onderbouwing van de b-grond, aangegeven dat sprake is van een samenhang tussen de activiteiten waarbij de eerdere strafbare feiten zijn gepleegd en de activiteiten waarop de onderhavige vergunningaanvraag ziet. Het aantal veroordelingen en ernstige vermoedens op naam van eiser telt op tot 45. Voor wat betreft de broer van eiser komt dat op 16 terwijl nog sprake is van 2 politiemutaties op beider naam. Met betrekking tot de ernst van de feiten als bedoeld in artikel 3, lid 5, sub b van de Wet wordt in het advies gesteld dat de feiten met betrekking tot het verschaffen van werk en onderdak aan illegalen op zichzelf zonder meer als ernstig worden gekwalificeerd. De overige feiten zijn ieder afzonderlijk geen grote inbreuk op de rechtsorde maar bij elkaar genomen wel een aanmerkelijke verstoring van de rechtsorde. Eiser voert in de eerste plaats aan dat de wet BIBOB in strijd is met artikel 6, tweede lid van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens waarin is bepaald dat een ieder tegen wie vervolging wordt ingesteld, voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Op grond van artikel 94 van de Grondwet moet de Wet dan ook buiten toepassing worden gelaten. Ook heeft eiser nog de stelling betrokken dat sprake is geweest van een eerdere aanvraag dan de aanvraag die op 8 januari 2004 door verweerder is ontvangen, een aanvraag die behandeld had moeten worden vóór de inwerkingtreding van de Wet. De rechtbank volgt dit betoog niet. De vraag of het BIBOB-instrumentarium er toe strekt om de schuld van iemand aan een strafbaar feit vast te stellen, is blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van de wet ook door de wetgever onder ogen is gezien. In de memorie van toelichting is hieromtrent het volgende opgenomen. "De tijdens de voorbereidingsfase van het voorliggende wetsvoorstel wel gehoorde bewering dat de daarin neergelegde regeling op gespannen voet staat met de presumptie van onschuld die in het tweede lid van artikel 6 is verankerd, ontbeert een deugdelijke basis. Deze bepaling geldt immers alleen voor strafrechtelijke of daarmee vergelijkbare procedures, waarin een ieder voor onschuldig dient te worden gehouden totdat zijn schuld op de daarvoor door de wet voorgeschreven wijze is komen vast te staan. Het BIBOB-instrumentarium valt buiten dat kader, alleen al om de reden dat het BIBOB-advies en de (mede) daarop te gronden beslissing van het betrokken overheidsorgaan er niet toe strekken de schuld van iemand aan een strafbaar feit vast te stellen". De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van deze overwegingen van de wetgever en de Wet buiten toepassing te laten. De ter zitting door eiser betrokken stelling dat in zijn specifieke geval toepassing van de Wet achterwege moet blijven omdat sprake is geweest van een eerdere aanvraag die behandeld had moeten worden vóór de inwerkingtreding van de Wet acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Daar komt bij dat eiser tegen het uitblijven van een tijdige beslissing op die vermeende eerdere aanvraag zelfstandig rechtsmiddelen heeft kunnen aanwenden, hetgeen eiser (kennelijk) heeft nagelaten. Tegen de door verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde motivering brengt eiser in dat de feiten genoemd onder 4 en 5 wellicht aan zijn broer of zijn huurders maar zeker niet aan hem kunnen worden tegengeworpen omdat hij daar geen persoonlijke betrokkenheid bij heeft gehad. Volgens eiser ontbreekt ook de samenhang tussen deze feiten en de activiteiten waarop de gevraagde vergunning omdat het pand [adres 1] ongeschikt is voor bewoning. Met betrekking tot de feiten genoemd onder 1 stelt eiser dat deze feiten oud zijn en dat er geen vrees voor herhaling is nu hij sinds zijn laatste veroordeling een legale manier heeft gevonden om zijn werk te laten verrichten. Bovendien stelt hij in het feestzalencentrum slechts de ruimten ter beschikking en levert hij geen personeel. Met betrekking tot het voordeel dat deze feiten hem zouden hebben opgeleverd stelt hij dat dit er niet is geweest, wel is zijn faillissement destijds voorkomen. Tot slot stelt eiser dat onregelmatigheden bij de huidige exploitatie van het pand hem niet mogen worden tegengeworpen. Eiser heeft gemeend dat er steeds overeenstemming was over de uitbreiding van het partycentrum, zij het dat de aanvraag en de vergunning daaraan nog wat vorm en uitwerking zou geven. Ter zitting heeft eiser zich beroepen op de vaststellingsovereenkomst van 26 maart 2003 tussen hem en de gemeente waarin wordt geconstateerd dat de benodigde vergunningen op korte termijn verleend kunnen worden De vraag die voorligt is of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat sprake is van ernstig gevaar dat de verleende vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten of strafbare feiten te plegen en of verweerder in redelijkheid de vergunning heeft kunnen weigeren. De feiten en omstandigheden, alsmede de ernst ervan, die verweerder heeft aangevoerd zijn door eiser niet betwist. Evenmin is betwist dat eiser als pleger van een aantal van die feiten is aan te merken. Wel betwist is dat eiser in relatie staat tot de strafbare feiten met betrekking tot het verschaffen van onderdak aan illegalen en tot andere feiten die door zijn broer zijn begaan. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, onder overneming van het BIBOB-advies, zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat er sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband tussen eiser en zijn broer, als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet BIBOB. Verweerder heeft daarbij terecht als uitgangspunt genomen dat uit het in zoverre niet weersproken BIBOB-advies naar voren is gekomen dat twee vennootschappen waarin de broer van eiser vennoot is h[adres 1] als correspondentieadres gebruikt, dat eiser zakelijke contacten heeft met Cafetaria [cafetaria], een cafetaria van zijn broer, dat een vennootschap van de broer van eiser gevestigd is in een pand van eiser, dat de broer van eiser enkel malen aangifte heeft gedaan namens ondernemingen van eiser en dat eiser verklaard heeft dat zijn broer bevoegd is als zijn plaatsvervanger op te treden. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een zakelijk samenwerkingsverband. De stelling van eiser dat hij niet in relatie staat tot strafbare feiten met betrekking tot zijn eigen panden omdat niet hij maar zijn huurders verantwoordelijk gehouden moeten worden voor de grootschalige onderverhuur aan illegalen, volgt de rechtbank niet. De rechtbank acht onaannemelijk dat eiser niet wist dat er boven en naast zijn pand aan de [adres 5] veel meer mensen woonden dat de twee huurders met wie hij huurovereenkomsten had. Daarnaast heeft hij zich rond de politieacties van 4 september 2002 als contactpersoon bij de gemeente gemeld en heeft hij na de actie getracht de benodigde vergunningen te krijgen voor kamerverhuur. Dat de kamerverhuur bedoeld zou zijn voor een andere broer van eiser en zijn medestudenten acht de rechtbank evenmin aannemelijk. Terecht is geconcludeerd dat eiser als pleger in relatie staat tot de strafbare feiten die zijn gepleegd in zijn eigen panden. Voor wat betreft de samenhang tussen de activiteiten waarbij eerdere strafbare feiten zijn gepleegd en de activiteiten waarvoor thans een vergunning wordt aangevraagd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht de conclusie omtrent de samenhang tussen de aangevraagde vergunning en de hierboven onder punt 1 tot en met 8 opgesomde strafbare feiten uit het BIBOB-advies als zijn standpunt heeft overgenomen. De samenhang is naar het oordeel van de rechtbank hierin gelegen dat de vergunning eiser in staat zou stellen de vermelde strafbare feiten te plegen. Aan de stelling van eiser dat het pand ongeschikt is voor bewoning en dat hij zelf geen personeel levert voor de feesten in het party-centrum zodat werkverschaffing aan illegalen geen risico is, gaat de rechtbank voorbij. Met betrekking tot de mogelijk bewoning door illegalen is de rechtbank van oordeel dat gelet op de nijpende positie waarin veel illegalen zich bevinden de mindere geschiktheid van een pand voor bewoning geen reden zal zijn woonruimte te weigeren. Met betrekking tot het mogelijk werkverschaffen aan illegalen overweegt de rechtbank dat niet aannemelijk is dat eiser geen andere werkzaamheden binnen het feestzalencentrum heeft dan het ter beschikking stellen van de zalen. Zoals ter zitting door verweerder gesteld en door eiser niet weersproken, bestaat de mogelijkheid catering te laten verzorgen en zijn ook de schoonmaakwerkzaamheden uit te besteden aan eiser. Met betrekking tot het aantal strafbare feiten is de rechtbank met verweerder van oordeel dat sprake is van een herhaaldelijk plegen van strafbare feiten. Dat een aantal van deze feiten gedateerd is, doet daaraan niet af. Op grond van bovenstaande heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Nu reeds op deze grond verweerder bevoegd was de aangevraagde vergunning te weigeren, kan in het midden blijven of de motivering van het ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid sub a. zelfstandig het bestreden besluit zou kunnen dragen. Eiser heeft ter zitting gesteld dat verweerder had moeten afzien van de weigering van zijn vergunning gelet op het vertrouwen dat verweerder bij hem heeft gewekt dat wel een vergunning verleend zou worden. De rechtbank is van oordeel dat de vaststellingsovereenkomst van 26 maart 2003 waarop eiser zich beroept niet noopt tot het oordeel dat aan eiser enige toezegging is gedaan dat de benodigde vergunningen zouden worden verleend. Reeds bij brief van 12 december 2001 heeft verweerder eiser erop gewezen dat het tot zijn eigen verantwoordelijkheid hoort dat hij beschikt over de benodigde vergunningen. Ook van overige omstandigheden waaraan eiser het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat de gevraagde vergunning zou worden verleend, is de rechtbank niet gebleken. Op grond van artikel 3, vijfde lid van de Wet moet de weigering van een vergunning evenredig zijn met de mate van het gevaar en, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht de mate van gevaar als ernstig heeft gekwalificeerd. Ook de beoordeling dat de werkverschaffing aan illegalen en het bieden van onderdak aan illegalen ernstige strafbare feiten zijn, acht de rechtbank juist. Gelet hierop acht de rechtbank de weigering om de exploitatievergunning te verlenen, afgewogen tegen de betrokken financiële belangen van eiser, niet onevenredig. Het voorgaande brengt met zich mee dat het bestreden besluit in stand kan blijven en dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding. Beslissing De Rechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: Verklaart het beroep ongegrond. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Aldus gegeven door mr. drs. H.M. Braam, mr. M.D.J. van Reenen-Stroebel en mr. C.C. Dedel-van Walbeek en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2006, in tegenwoordigheid van de griffier.