Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ9319

Datum uitspraak2007-02-20
Datum gepubliceerd2007-02-27
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersC0500677
Statusgepubliceerd


Indicatie

Lid 1 van artikel 10 van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (hierna: WAM) bepaalt dat een uit deze wet voortvloeiende rechtsvordering van de benadeelde tegen de verzekeraar verjaart door verloop van drie jaar te rekenen van het feit waaruit de schade is ontstaan, terwijl lid 5 bepaalt - voor zover thans van belang - dat de verjaring ten opzichte van een verzekeraar wordt gestuit door iedere onderhandeling tussen de verzekeraar en de benadeelde. [..] Indiening van een verzoekschrift tot het instellen van een voorlopig deskundigenonderzoek voordat een zaak aanhangig is, kan niet worden aangemerkt als een daad van rechtsvervolging aan de zijde van de gerechtigde in de zin van artikel 3:316 BW, gelet op het doel van een dergelijk deskundigenonderzoek, namelijk het beoordelen van de kansen die partijen hebben in een eventueel te voeren geding. Door indiening van een dergelijk verzoek wordt de verjaring dus niet gestuit op de voet van artikel 3:316 BW (vgl. Hof 's-Gravenhage 19 mei 1971, NJ 1974, 99). [..] Het hof begrijpt uit deze stellingen dat appellant zich beroept op met Fortis gevoerde onderhandelingen in de zin van artikel 10 lid 5 WAM.[..] Nu [appellant] vooralsnog op dit punt te weinig heeft gesteld, zal het hof [appellant] in de gelegenheid stellen zijn stellingen bij akte toe te lichten en te onderbouwen met schriftelijke stukken. Voor zover [appellant] heeft bedoeld zich te beroepen op artikel 3:317 lid 1 BW, stelt het hof appellant tevens in de gelegenheid bij dezelfde akte dit beroep toe te lichten en met schriftelijke stukken te onderbouwen.


Uitspraak

typ. MT rolnr. C0500677/HE ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH, vierde kamer, van 20 februari 2007, gewezen in de zaak van: [APPELLANT], wonende te [plaats], appellant in principaal appel bij exploot van dagvaarding van 3 mei 2005, geïntimeerde in voorwaardelijk incidenteel appel, procureur: mr. J.J. Lauwen-Beerens, tegen: de naamloze vennootschap FORTIS ASR SCHADEVERZEKERING N.V., voorheen geheten AMEV SCHADEVERZEKERINGEN N.V., gevestigd te Utrecht, geïntimeerde in principaal appel bij gemeld exploot, appellante in voorwaardelijk incidenteel appel, procureur: mr. J.E. Lenglet, op het hoger beroep tegen het door de rechtbank 's-Hertogenbosch gewezen vonnis van 16 februari 2005 tussen appellant in principaal appel, geïntimeerde in voorwaardelijk incidenteel appel - [appellant] - als eiser en geïntimeerde in principaal appel, appellante in voorwaardelijk incidenteel appellante - Fortis - als gedaagde. 1. Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 115488 /HA ZA04-2057) Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het tussenvonnis van 10 november 2004. 2. Het geding in hoger beroep 2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellant], onder overlegging van producties, drie grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot alsnog toewijzing van zijn vordering, met veroordeling van Fortis in de kosten van beide instanties. 2.2. Bij memorie van antwoord in principaal hoger beroep heeft Fortis, onder overlegging van twee producties, de grieven bestreden. Bij voorwaardelijke memorie van grieven in incidenteel hoger beroep heeft Fortis twee grieven aangevoerd en geconcludeerd tot, kort gezegd, afwijzing van de vordering van [appellant] indien het hof het bestreden vonnis in principaal hoger beroep vernietigt, met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad. 2.3. [appellant] heeft bij memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep producties overgelegd en de grieven in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep bestreden. 2.4. Partijen hebben daarna de gedingstukken aan het hof overgelegd en uitspraak gevraagd. 3. De gronden van het principaal en het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memories van grieven in het principaal en het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep. 4. De beoordeling in het principaal en het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep 4.1.1. In overweging 2.2. van het vonnis van 16 februari 2005 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de rechtbank vastgestelde feiten, die niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. 4.1.2. Het gaat in deze zaak om het volgende. Op [datum 1], om 23.05 uur (volgens [appellant]) of om 23.13 uur (volgens Fortis), is [appellant], rijdende op een Kawasaki motorfiets met kenteken [nummer] (hierna: de motorfiets), op de kruising van [adres 1] met [adres 2] in de gemeente [plaats 1] ten val gekomen en heeft letsel opgelopen (hierna: het ongeval). Omstreeks het tijdstip van dit ongeval was een zekere [persoon 1] (hierna: [persoon 1]) ter plaatse aanwezig als bestuurder van een Citroën personenauto met kenteken [nummer] (hierna: de Citroën). De Citroën was destijds tegen het risico van wettelijke aansprakelijkheid verzekerd bij Amev (sinds 1 oktober 2005 geheten Fortis en hierna te noemen: Fortis). 4.1.3. De regiopolitie Brabant Noord, [districtnummer], heeft een registratie van het ongeval opgemaakt (cva, prod. 1). Op 15 juli 1999 heeft de vader van [appellant] een eerste verslag over het ongeval geschreven (prod. bij akte overlegging producties). Op 5 november 1999 is door CED Schadeonderzoek B.V., in opdracht van ARAG, de rechtsbijstandverzekeraar van [appellant], een verslag van onderzoek uitgebracht (prod. bij akte overlegging producties). Op 5 december 1999 heeft de vader van [appellant] wederom een verslag over het ongeval geschreven (prod. bij akte overlegging producties). Hierbij was een analyse gevoegd van een zekere [persoon 2], verbonden aan het Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium. Op 13 juni 2000 heeft [persoon 3] van Schadeburo O&O Nederland B.V. in opdracht van ARAG een verslag uitgebracht (prod. bij akte overlegging producties). Op 22 augustus 2003 heeft [persoon 4] van SBR Rasenberg B.V. een rapport uitgebracht (prod. bij akte overlegging producties) op grond van een op verzoek van [appellant] door de rechtbank 's Hertogenbosch bevolen voorlopig deskundigenonderzoek. 4.1.4. [appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd dat de rechtbank voor recht verklaart dat de Citroën de motorfiets vanaf de linker weghelft komend heeft aangereden, alsmede dat de bestuurder van de Citroën in strijd met de ter plaatse geldende verkeersregels heeft gehandeld en aldus jegens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld. Voorts heeft [appellant] in eerste aanleg gevorderd dat Fortis wordt veroordeeld om de als gevolg van de aanrijding geleden en te lijden schade te vergoeden, op te maken bij staat, vermeerderd met wettelijke rente. 4.1.5. De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 10 november 2004 een comparitie gelast. Deze comparitie heeft op 21 januari 2005 plaatsgehad. Ter comparitie is [appellant] verschenen en heeft Fortis zich doen vertegenwoordigen. 4.1.6. De rechtbank heeft bij eindvonnis d.d. 16 februari 2005 de vordering van [appellant] afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van Fortis. 4.1.7. Het gaat in het principaal appel met name om de vraag of het ongeval al dan niet is veroorzaakt doordat [appellant] door de Citroën werd aangereden, zoals [appellant] stelt. 4.2.1. Fortis heeft zich met grief 1 in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte zonder meer voorbij is gegaan aan het beroep door Fortis op verjaring op grond van artikel 10 lid 1 Wet Aansprakelijkheids-verzekering Motorrijtuigen (hierna: WAM). Fortis heeft in eerste aanleg en in hoger beroep gesteld dat de pretense vordering is verjaard, nu de inleidende dagvaarding dateert van 20 augustus 2004, het ongeval heeft plaatsgehad op [datum 1] en er geen sprake is van een stuiting van de verjaring. 4.2.2. Het hof zal allereerst grief 1 van het incidenteel appel bespreken, ook al is dit appel voorwaardelijk ingesteld. Immers, indien het beroep door Fortis op verjaring op gaat, heeft [appellant] geen belang meer bij het principaal appel, nu deze grieven in dat geval niet tot de beoogde toewijzing van zijn vordering kunnen leiden. 4.2.3. Grief 1 van het incidenteel appel is terecht opgeworpen. De rechtbank heeft het beroep van Fortis op verjaring niet besproken. 4.2.4. [appellant] heeft op dit punt het volgende aangevoerd. Het verzoekschrift tot het laten verrichten van een voorlopig deskundigenonderzoek is bij de rechtbank ingediend binnen de termijn van drie jaar vanaf de datum van het ongeval. Bovendien is de verjaring gestuit door de correspondentie tussen ARAG en Fortis en de door ARAG geëntameerde onderzoeken waarover met Fortis is gecorrespondeerd. 4.3.1. Het hof overweegt als volgt. Lid 1 van artikel 10 van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (hierna: WAM) bepaalt dat een uit deze wet voortvloeiende rechtsvordering van de benadeelde tegen de verzekeraar verjaart door verloop van drie jaar te rekenen van het feit waaruit de schade is ontstaan, terwijl lid 5 bepaalt - voor zover thans van belang - dat de verjaring ten opzichte van een verzekeraar wordt gestuit door iedere onderhandeling tussen de verzekeraar en de benadeelde. 4.3.2. Het hof stelt voorop dat de regeling van de stuiting van de verjaring in Boek 3 BW - de artikelen 3:316 en 3:317 BW - naast de stuitingsregeling van 10 lid 5 WAM van toepassing is op de verjaring op grond van artikel 10 WAM (HR 24 november 2006, NJ 2006, 642). 4.3.3. Indiening van een verzoekschrift tot het instellen van een voorlopig deskundigenonderzoek voordat een zaak aanhangig is, kan niet worden aangemerkt als een daad van rechtsvervolging aan de zijde van de gerechtigde in de zin van artikel 3:316 BW, gelet op het doel van een dergelijk deskundigenonderzoek, namelijk het beoordelen van de kansen die partijen hebben in een eventueel te voeren geding. Door indiening van een dergelijk verzoek wordt de verjaring dus niet gestuit op de voet van artikel 3:316 BW (vgl. Hof 's-Gravenhage 19 mei 1971, NJ 1974, 99). 4.3.4. [appellant] heeft zich bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep voorts beroepen op correspondentie tussen ARAG en Fortis en op door Fortis "geëntameerde onderzoeken" waarover met Fortis is gecorrespondeerd. Het hof begrijpt uit deze stellingen dat [appellant] zich beroept op met Fortis gevoerde onderhandelingen in de zin van artikel 10 lid 5 WAM. Het hof neemt tot uitgangspunt dat slechts dan geen sprake is van "onderhandelingen" indien [appellant] op grond van de correspondentie tussen Fortis en (ARAG namens) [appellant] moest begrijpen dat Fortis een regeling van de schade zonder meer uitsloot (HR 4 november 2005, NJ 2006, 571 en Benelux Gerechtshof 20 oktober 1989, NJ 1990, 660). [appellant] heeft echter niet vermeld op welke brieven of onderzoeken hij doelt. [appellant] heeft een brief van 25 september 2000 van Arag, gericht aan [appellant], overgelegd waarin is te lezen dat van Fortis een afwijzing is ontvangen (bijlage E bij de memorie van grieven). Op grond van deze brief kan het hof niet tot de conclusie komen dat er sprake is geweest van onderhandelingen zoals in voormeld artikellid bedoeld. Nu [appellant] vooralsnog op dit punt te weinig heeft gesteld, zal het hof [appellant] in de gelegenheid stellen zijn stellingen bij akte toe te lichten en te onderbouwen met schriftelijke stukken. Voor zover [appellant] heeft bedoeld zich te beroepen op artikel 3:317 lid 1 BW, stelt het hof [appellant] tevens in de gelegenheid bij dezelfde akte dit beroep toe te lichten en met schriftelijke stukken te onderbouwen. 4.3.5. Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden. 5. De uitspraak Het hof: I. stelt de zaak in handen van partijen voor het nemen van een akte door [appellant] met het in rechtsoverweging 4.3.4. weergegeven doel; II. verwijst de zaak naar de terechtzitting van dit hof van 20 maart 2007; III. houdt iedere verdere beslissing aan. Dit arrest is gewezen door mrs. De Groot-Van Dijken, Huijbers-Koopman en Hofkes en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 20 februari 2007.