Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ9356

Datum uitspraak2007-02-20
Datum gepubliceerd2007-02-28
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1504 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking bijstandsuitkering. Schending inlichtingenverplichting. Verzwegen inkomsten uit arbeid.


Uitspraak

06/1504 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 8 februari 2006, 05/1049 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Deventer (hierna: College) Datum uitspraak: 20 februari 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. M.J.H. Mühlstaff, advocaat te Deventer, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Mühlstaff. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.J.M. Wijnberg, werkzaam bij de gemeente Deventer. II. OVERWEGINGEN Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. Appellante ontving sinds 13 oktober 2003 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een op 14 juli 2004 ontvangen anonieme tip dat appellante op zondagmiddag, maandag, dinsdag en vrijdagochtend werkzaamheden verrichtte in café-bar [café-bar] te [vestigingsplaats], is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de Sociale Recherche Deventer in de periode van 16 augustus 2004 tot en met 25 september 2004 steekproefsgewijs waarnemingen verricht bij [café-bar] en is appellante door sociaal rechercheurs gehoord. Op grond van bevindingen van dit onderzoek heeft het College bij besluit van 24 november 2004 de bijstand over de periode van 24 augustus 2004 tot en met 31 oktober 2004 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB ingetrokken, op de grond dat wegens schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet is vast te stellen. Bij dit besluit is voorts met ingang van 1 november 2004 opnieuw bijstand aan appellante toegekend, waarbij de bijstand met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB, bezien in samenhang met artikel 12 van de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand 2004 van de gemeente Deventer (hierna: Afstemmingsverordening), wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting per 1 november 2004 voor de duur van één maand is verlaagd met 20%. Bij besluit van 19 mei 2005 heeft het College de tegen het besluit van 24 november 2004 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 mei 2005 ongegrond verklaard. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak weergegeven op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het besluit tot intrekking van de bijstand over de periode van 24 augustus 2004 tot en met 31 oktober 2004 in rechte stand kan houden. De rechtbank is daarbij uitvoerig ingegaan op de door appellante naar voren gebrachte stellingen. De Raad heeft in hetgeen in hoger beroep tegen de intrekking van de bijstand naar voren is gebracht geen toereikende aanknopingspunten gevonden om dit oordeel van de rechtbank voor onjuist te houden en onderschrijft in essentie de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. De Raad voegt daar nog aan toe dat hij op grond van de thans beschikbare gegevens niet overtuigd is van de juistheid van de stelling dat appellante ten tijde van de waarnemingen rood haar had en om die reden niet de in het onderzoeksverslag beschreven persoon was die in [café-bar] is waargenomen. De door appellante getoonde opnamen die in huiselijke kring zouden zijn gemaakt op 18 augustus 2004 laten eerder een haarkleur van appellante zien die als een schakering van blond kan worden gehouden. Bovendien is gerechercheerd aan de hand van een - naar ter zitting kon worden vastgesteld - goed gelijkende pasfoto en is bij de herkenning van een persoon niet uitsluitend de haarkleur, maar de hele verschijning van die persoon als zodanig van belang. De Raad heeft hierbij voorts nog in aanmerking genomen dat appellante niet heeft gesteld dat zij per vergissing voor een specifieke, in [café-bar] werkzame andere, blonde(re), vrouw is aangezien. Naar aanleiding van de grief van appellante dat de waarnemingen zijn verricht door verschillende rechercheurs, maar dat slechts één van hen haar diverse keren werkend heeft aangetroffen, overweegt de Raad dat deze grief geen doel treft, reeds omdat uit het overzicht van de waarnemingen blijkt dat appellante ook door een andere rechercheur achter de bar van [café-bar] is gesignaleerd. Voorts is waargenomen dat appellante klanten zowel aan de bar en als aan een tafel bediende en geld voor consumpties in ontvangst nam. In dit licht bezien kan niet staande worden gehouden dat het onderzoek door de sociaal rechercheurs niet volledig is geweest. Met betrekking tot de afstemming van de bijstand overweegt de Raad dat de verlaging van de bijstand met 20% gedurende een maand conform de Afstemmingsverordening is toegepast en dat hij in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding ziet voor het oordeel dat het College geen dan wel een lagere sanctie had dienen op te leggen. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2007. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) A.C. Palmboom. PR/180107