Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ9560

Datum uitspraak2007-02-27
Datum gepubliceerd2007-02-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/3926 WVG
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing aanvraag om een vervoersvoorziening op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten in de vorm van een taxivergoeding.


Uitspraak

04/3926 WVG Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 juni 2004, 03/3005 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College) Datum uitspraak: 27 februari 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2006. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Zundert. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst, waarna mr. Van Zundert en vervolgens het College nadere stukken hebben ingezonden. De nadere zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2006. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Zundert. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen. De Raad heeft het onderzoek geopend. Het College heeft enkele door de Raad gestelde nadere vragen schriftelijk beantwoord, waarop mr. Van Zundert schriftelijk heeft gereageerd. Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten. II. OVERWEGINGEN Bij besluit van 20 maart 2000, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 januari 2001, heeft het College afgewezen de aanvraag van appellante van 6 december 1999 om een vervoersvoorziening op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg), in de vorm van een taxivergoeding. De afwijzing berust op het standpunt van het College dat appellante medisch gezien in staat is te reizen met het aanvullend collectief vervoer. Bij besluit van 29 november 2002, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 augustus 2003, heeft het College de - nieuwe - aanvraag van appellante van 25 september 2002 eveneens afgewezen. Naar de mening van het College is geen sprake van verslechtering van de medische situatie van appellante. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 augustus 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij de besluitvorming van het College getoetst aan artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en daarbij, in essentie, aangevoerd dat - inmiddels - wel degelijk sprake is van medische beperkingen die in de weg staan aan het gebruik door appellante van het aanvullend collectief vervoer. Bij besluit van 6 december 2004, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 augustus 2005, heeft het College ook de - nieuwe - aanvraag van appellante van 13 oktober 2004 afgewezen. Bij uitspraak van 16 mei 2006 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 augustus 2005 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Ter uitvoering van die uitspraak heeft het College bij besluit van 27 september 2006 aan appellante de gevraagde vervoersvoorziening toegekend met ingang van 13 oktober 2004. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag een (medische) rapportage van de medisch adviseur voorzieningen gehandicapten drs. B.O. Grunefeld van 18 mei 2006. De Raad stelt bij zijn beoordeling voorop dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak bij de toetsing aan artikel 4:6 van de Awb heeft voorbijgezien aan de vaste rechtspraak van de Raad inzake zogeheten duuraanspraken. Op grond daarvan dient bij een duuraanspraak de toetsing aan artikel 4:6 van de Awb beperkt te blijven tot de periode voorafgaand aan de nieuwe aanvraag. Ter zitting van de Raad heeft mr. Van Zundert verklaard dat hetgeen appellante met haar beroep tegen het besluit van 28 augustus 2003 beoogt te bereiken, uitsluitend ziet op de periode vanaf de - nieuwe - aanvraag van 25 september 2002. Dit betekent, mede in het licht van het besluit van het College van 27 september 2006, dat de beoordeling in hoger beroep is beperkt tot de periode van 25 september 2002 tot 13 oktober 2004. Met betrekking tot die periode overweegt de Raad het volgende. In de rapportage van 18 juli 2006 is aangegeven dat bij appellante sprake is van een verandering in de medische situatie sinds het - eerdere - medische advies van augustus 2000, dat ten grondslag is gelegd aan de afwijzing van de aanvraag van 6 december 1999. In de rapportage is onder meer vermeld dat nu sprake is van polyartrosis en verergering van de fibromyalgie en dat is komen vast te staan dat het aanvullend collectief vervoer geen adequate voorziening meer is. Geconcludeerd wordt dat de taxivergoeding met terugwerkende kracht tot de datum van de aanvraag (13 oktober 2004) moet worden toegekend. Bij brief van 1 november 2006 heeft drs. Grunefeld aangegeven dat zij bij haar oordeelsvorming betekenis heeft toegekend aan een brief van de huisarts van appellante van 29 juli 2004, dat die datum mogelijk als startpunt van de verslechtering van de medische situatie van appellante zou kunnen worden gebruikt en dat van een eerdere objectivering van de verslechtering niet is gebleken. De Raad ziet hierin voldoende grond om aan te nemen dat appellante vanaf 29 juli 2004 niet langer van het collectief aanvullend vervoer gebruik kan maken. Met (de medisch adviseur van) het College is de Raad vervolgens van oordeel dat er onvoldoende (medische) gegevens zijn om een eerdere datum aan te nemen. Uit het voorgaande volgt dat - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - het beroep tegen het besluit van 28 augustus 2003 gegrond moet worden verklaard en dat dit besluit wegens strijd met het bepaalde bij en krachtens de Wvg dient te worden vernietigd. De Raad zal het College opdragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 29 november 2002. Daarbij dient het College aan appellante over de periode van 29 juli 2004 tot 13 oktober 2004 een taxivergoeding toe te kennen. De Raad ziet ten slotte aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante, begroot op € 644,-- in beroep en € 966,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 28 augustus 2003; Bepaalt dat het College met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit neemt op het bezwaar tegen het besluit van 29 november 2002; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.610,--, te betalen door de gemeente Rotterdam aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 133,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Bagga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2007. (get.) T.G.M. Simons. (get.) S.R. Bagga.