Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ9644

Datum uitspraak2007-03-01
Datum gepubliceerd2007-03-01
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers2200754605
Statusgepubliceerd


Indicatie

AIVD-tolk. De verdachte heeft als audiobewerker, werkzaam bij de AIVD, in een relatief kort tijdsbestek staatsgeheime informatie prijsgegeven aan personen die tot kennisneming van die informatie niet gerechtigd waren. Het hof legt hem een gevangenisstraf van vier jaren op, met aftrek van voorarrest.


Uitspraak

Rolnummer: 22-007546-05 Parketnummer(s): 10-000263-04 Datum uitspraak: 1 maart 2007 TEGENSPRAAK Gerechtshof te 's-Gravenhage meervoudige kamer voor strafzaken Arrest gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 14 december 2005 in de strafzaak tegen de verdachte [voornaam verdachte] [verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedag] 1970, thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Noord Holland Noord - Amerswiel te Heerhugowaard. 1. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 28 september 2006 en - na tussenarrest van 12 oktober 2006 – van 12 en 15 februari 2007. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. 2. Tenlastelegging Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen bij inleidende dagvaarding, zoals op de voet van artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering nader omschreven, vermeld staat en van welke aanpassing omschrijving tenlastelegging een kopie in dit arrest is gevoegd. 3. Procesgang In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 primair, 2 primair, 3 primair, 4 primair, 5 primair en 6 primair en subsidiair tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair, 3 subsidiair, 4 subsidiair en 5 subsidiair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren en zes maanden, met aftrek van voorarrest. Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld. 4. Verzoeken van de verdediging De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 15 februari 2007 onder meer verzocht in het proces-verbaal van die terechtzitting het aldaar verhandelde verbatim weer te geven. Ter zitting is door het hof reeds meegedeeld dat in het proces-verbaal – zoals gebruikelijk – een zakelijke weergave van het verhandelde zal worden gegeven. Daarbij volhardt het hof, zodat het verzoek wordt afgewezen. Voorts heeft de verdediging verzocht de geluidsdrager met de audioregistratie van het verhandelde op de zittingsdatum 12 februari 2007 te bewaren ten behoeve van de eventuele vervolgprocedures. Zoals reeds bij aanvang van de zitting van 12 februari 2007 door het hof is medegedeeld, dient die audioregistratie uitsluitend als hulpmiddel voor de griffier ten behoeve van het opmaken van het proces-verbaal van de terechtzitting. Na het opmaken van dat proces-verbaal wordt de audioregistratie gewist. Daarbij volhardt het hof, zodat het verzoek wordt afgewezen. De overige verzoeken door de verdediging ter terechtzitting gedaan, worden afgewezen omdat het hof inwilliging daarvan niet noodzakelijk acht met het oog op enige in deze zaak te nemen beslissing. Daarop wordt door het hof hierna in dit arrest, bij de onderwerpen waarop die verzoeken betrekking hebben, nader ingegaan. 5. Verweren en/of klachten van de verdediging De verdediging heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte, omdat de advocaat-generaal niet (naar behoren) heeft voldaan aan de opdrachten van het hof, zoals bij tussenarrest van 12 oktober 2006 gegeven. Het hof is evenwel van oordeel dat - in elk geval naar hun strekking - naar behoren is voldaan aan die opdrachten. Het hof zal zich hierna, waar de resultaten van die opdrachten aan de orde zijn, daarover nader uitlaten. Het verweer wordt verworpen. De verdediging heeft voorts een aantal verweren gevoerd die verband houden met het bepaalde in de artikelen 5 en 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Deze verweren en klachten laten zich als volgt kort samenvatten; zij worden in de pleitaantekeningen nader onderbouwd. Allereerst is naar voren gebracht dat de op de verdachte – en in diens verlengde op zijn raadslieden - rustende wettelijke geheimhoudingsplicht een belemmering vormt voor een vrij en vertrouwelijk overleg tussen de verdachte en zijn raadslieden en een beperking oplevert voor de verdachte om zich zelf te kunnen verdedigen; de door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) onder voorwaarden verleende ontheffing van die geheimhoudingsplicht biedt geen uitkomst. Dit heeft – volgens de verdediging – tot gevolg dat verdachtes ‘recht op effectieve rechtsbijstand’, ingevolge artikel 6, derde lid onder b en c, van het EVRM, is geschonden. Voorts is aangevoerd dat de verdediging op geen enkele wijze het door de AIVD aangedragen (bewijs)materiaal heeft kunnen betwisten, waardoor zij de betrouwbaarheid en de rechtmatige verkrijging hiervan niet heeft kunnen toetsen. Dit geldt – volgens de raadslieden – voor de in de tenlastelegging genoemde documenten, de aan de aangifte ten grondslag liggende feiten en omstandigheden en het (interne) onderzoek van de AIVD. In de ogen van de verdediging levert dit een schending op van het ‘recht op betwisting van het bewijsmateriaal’ (artikel 5, eerste lid en onder c, en artikel 6 van het EVRM) en het ‘recht op informatie’ (artikel 6, eerste en derde lid onder a en b, van het EVRM). Ten slotte heeft de verdediging aangevoerd dat het recht van de verdachte op ondervraging van getuigen (à charge en à décharge) - zoals neergelegd in artikel 6, derde lid onder d, van het EVRM - is geschonden. De raadslieden hebben ter onderbouwing van deze stelling gewezen op de omstandigheid dat de herhaalde verzoeken tot het horen van de medewerkers van de AIVD (‘AIVD-getuigen’) standaard zijn afgewezen. Bovendien heeft de verdediging zich beklaagd over de wijze van verhoor (beperkende maatregelen) van de reeds gehoorde AIVD-getuigen door de rechter-commissaris, terwijl die AIVD-getuigen bovenmatig een beroep op hun geheimhoudingsplicht zouden hebben gedaan. De verdediging is van mening dat de beperkingen waarmee zij is geconfronteerd niet strikt noodzakelijk zijn geweest en dat zij hiervoor op geen enkele wijze is gecompenseerd. De raadslieden van de verdachte hebben primair bepleit dat de vermeende inbreuken op verdachtes recht op een eerlijk proces dienen te leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn vervolging. Subsidiair is bepleit dat het door de AIVD aangedragen (bewijs)materiaal dient te worden uitgesloten van het bewijs en dat de verdachte dientengevolge - wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs - moet worden vrijgesproken van de aan hem tenlastegelegde feiten. 5.1 Algemene beschouwingen 5.1.1 Opsporing door de AIVD? Mede in verband met hetgeen de verdediging ter zake naar voren bracht, ziet het hof aanleiding stil te staan bij de rol en positie van de AIVD in het strafrechtelijk voorbereidend onderzoek in de onderhavige zaak. Blijkens de (eerste) aangifte van [aangever van de AIVD], beveiligingsambtenaar bij de AIVD, is de verdachte 'in beeld' gekomen nadat op 26 september 2004 [betrokkene 1] in Utrecht was aangehouden. Deze [betrokkene 1], die deel uitmaakte van een groepering waarnaar de AIVD onderzoek deed, overhandigde bij zijn aanhouding een tweetal bladzijden aan de Nationale Recherche, waarvan hij zei dat deze van de AIVD afkomstig waren. In verschillende, in de aangifte d.d. 29 september 2004 (blz. 252) genoemde redenen vond de AIVD grond de verdachte te gaan verdenken van het 'lekken' van deze informatie. De aangifte gaf de Rijksrecherche aanleiding om op 30 september 2004 over te gaan tot aanhouding van de verdachte in het kantoor van de dienst in Leidschendam (blz. 28). Diezelfde dag werd de woning van de verdachte in Nijmegen door de Rijksrecherche doorzocht (blz. 183) en sloot [aangever van de AIVD] de werkruimte van de verdachte af. Op 5 oktober 2005 werd de werkplek van de verdachte door de Rijksrecherche doorzocht (blz. 229). Eveneens op 5 oktober 2004, alsook op later data, deed [aangever van de AIVD] aanvullende 'aangifte' in verband met het vermoeden van het 'lekken' van verdere documenten door de verdachte en/of legde hij een nadere verklaring af (in chronologische volgorde: blz. 421, 348, 265, 622, 578, 580, 719 en 133). Bovendien bracht de AIVD, door tussenkomst van de landelijk officier van justitie terrorismebestrijding, een aantal ambtsberichten in (blz. 15 t/m 27 en 727), waarin melding wordt gemaakt van bij de dienst bekende gegevens die kennelijk van mogelijk belang werden geacht voor het onderzoek door de Rijksrecherche tegen de verdachte. Over deze gang van zaken is [aangever van de AIVD] op 19 augustus 2005 als getuige uitgebreid ondervraagd ten overstaan van de rechter-commissaris. Bij dat verhoor kwam ook de 'commissie van onderzoek' in de zin van artikel 18 van het Voorschrift informatiebeveiliging rijksdienst - bijzondere informatie (Vir-bi) aan de orde. Een en ander geeft het hof aanleiding tot de navolgende overwegingen met betrekking tot de betekenis van het interne onderzoek door de AIVD en de verstrekking van informatie via de 'aangiften' en ambtsberichten door deze dienst. Het is op zichzelf een alleszins gebruikelijke gang van zaken dat particulieren en bedrijven (rechtspersonen naar burgerlijk recht, vgl. HR 1 juni 1999, AAe 2000, 117 m.nt Y. Buruma) bij het vermoeden dat zij door een strafbaar feit zijn of worden benadeeld - al dan niet na (enig) ingesteld eigen onderzoek - daarvan aangifte bij de politie doen. Diezelfde mogelijkheid bestaat wanneer een strafbaar feit binnen de kring van een overheidsorgaan wordt vermoed. Ook dan kan (of moet) dat orgaan - al dan niet na ingesteld eigen onderzoek - aangifte doen. Niet ongebruikelijk is dat die aangifte door de Rijksrecherche wordt opgenomen en verder wordt onderzocht indien de integriteit van het betrokken orgaan en/of van een of meer medewerkers daarvan in het geding is. Het hof acht het echter minstgenomen verwarrend taalgebruik, indien het bedoelde interne onderzoek als 'opsporing' zou worden aangemerkt. Van (een) opsporing(sonderzoek) is (in beginsel) immers slechts sprake indien het gaat om een op de strafvordering gericht onderzoek dat onder de leiding van de officier van justitie plaatsvindt en door opsporingsambtenaren wordt uitgevoerd (artt. 132a, 141, 142 en 148 Sv). Bovendien wordt in artikel 9.1 Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv 2002) uitdrukkelijk bepaald dat de ambtenaren van de AIVD "geen bevoegdheid tot het opsporen van strafbare feiten" bezitten. Van een opsporingsonderzoek is in het geval van het aan de aangifte(n) en/of ambtsberichten voorafgegane interne onderzoek van de AIVD derhalve geen sprake geweest. Het gaat daarbij niet om een semantische kwestie maar om een fundamenteel andere taak en positie van opsporingsorganen vergeleken met die van burgers, bedrijven of (overheids)organen die aangifte doen van een vermoedelijk (jegens hen) gepleegd strafbaar feit, waarbij de AIVD zich in de onderhavige zaak op één lijn met laatstbedoelde organen bevindt. Op zichzelf zouden zich rond een aangifte zodanig ernstige onregelmatigheden kunnen voordoen - waarbij van betekenis zou kunnen zijn dat het aan die aangifte voorafgegane onderzoek binnen een publiekrechtelijk orgaan plaatsvond - dat deze in de weg zouden kunnen staan aan de bevoegdheid van politie en justitie om (de inhoud van) die aangiften in het kader van een strafrechtelijke vervolging tot bewijs te gebruiken. Maar zodanige onregelmatigheden zijn niet gesteld, noch is daarvan ook maar op enigerlei wijze gebleken. Met betrekking tot het in artikel 18 Vir-bi bedoelde onderzoek overweegt het hof nog dat dit onderzoek blijkens het in het tweede lid van dat artikel bepaalde vooral tot doel heeft de schade ten gevolge van de 'compromittering' te beperken en (op de toekomst gerichte) preventieve maatregelen te treffen. Dit onderzoek staat derhalve in beginsel geheel los van een op de strafvordering gericht opsporingsonderzoek. Blijkens de getuigenverklaring van [getuige] bij de rechter-commissaris op 6 juni 2005 (blz. 6) is dit onderzoek terstond (na het bekend worden van een lek op 26 september 2004) ingesteld en was dat ten tijde van het verhoor nog niet definitief afgerond. Zo dit 'artikel 18-onderzoek' in het onderhavige geval niet overeenkomstig de desbetreffende voorschriften mocht hebben plaatsgevonden, dan mist dat betekenis in de strafzaak en kan de verdachte zich niet met succes op een dergelijk verzuim beroepen. Gronden die zulks anders zouden maken zijn niet gesteld noch is ook maar op enigerlei wijze van het bestaan van zodanige gronden gebleken. 5.1.2 Geheimhouding en 'staatsgeheim' Het hof heeft in zijn tussenarrest al enkele overwegingen gewijd aan het bijzondere karakter van deze strafzaak nu het daarbij gaat om een verdachte aan wie wordt verweten dat hij zijn ambtsplicht als AIVD-medewerker heeft geschonden door staatsgeheime gegevens aan derden te verstrekken. Op de vraag of de in de tenlastelegging genoemde documenten ook daadwerkelijk een 'staatsgeheim' in de zin van artikel 98 Sr bevatten, zal het hof bij zijn motivering van de bewezenverklaring ingaan. Staatsgeheim, zo zal daar worden uiteengezet, zijn - mede gelet op artikel 15 Wiv 2002 en de parlementaire geschiedenis van de regeling van de kennisneming van gegevens en de weigeringsgronden te dien aanzien (zie Memorie van toelichting TK 1997-1998, 25 877 nr 3, blz. 68 e.v.), kort samengevat - gegevens die inzicht verschaffen in het actuele kennisniveau, de (menselijke) bronnen en de operationele werkwijze van de dienst. Het gaat dan om gevoelige (operationele) informatie over de rol van de dienst bij de terrorismebestrijding; het bekend worden van die informatie, zeker bij kwaadwillenden, schaadt het effectief functioneren van de dienst, en brengt daarmee schade toe aan de belangen van de veiligheid van de staat. Bij de beoordeling van de door de dienst en/of zijn medewerkers ten aanzien van de noodzakelijke geheimhouding ingenomen standpunten en de beantwoording van de vraag in hoeverre daarmee beperking van (onder meer) het ondervragingsrecht kan worden gerechtvaardigd, spelen echter ook andere kwesties dan het staatsgeheim in strikte zin een rol. Zulks blijkt uit de aanhef van artikel 85, eerste lid, Wiv 2002, dat de ambtenaren van de AIVD een geheimhoudingsverplichting oplegt "onverminderd de artikelen 98 tot en met 98c van het Wetboek van Strafrecht"(Sr). Die verplichting strekt zich uit tot "alle gegevens waarvan hij het vertrouwelijk karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden". Alleen op grond van een in artikel 86, tweede lid, van die wet bedoeld ministerieel besluit kan de ambtenaar, indien hij als getuige dient op te treden, van deze geheimhoudingsverplichting worden ontheven. Daarmee heeft de wetgever de keuze in het "conflict ... tussen de belangen van de staatsveiligheid, die de geheimhouding van bepaalde bronnen of gegevens kunnen eisen, en het belang van de materiële waarheidsvinding in onder andere het ... strafprocesrecht" (Memorie van toelichting op artikel 21 van de voorganger van de Wiv 2002 (de Wiv, Stb. 1987, 635), TK 1981-1982, 17 363 nr. 3, blz. 12) in handen gelegd van bedoelde bewindslieden. Uit de wetsgeschiedenis van de huidige wet (MvT blz. 89) blijkt dat "degenen die bij de uitvoering van de taken ... (van) de diensten betrokken zijn en uit dien hoofde kennis dragen over geheime informatie aan bijzondere regelingen ter zake worden onderworpen", waarbij wordt verwezen naar de (latere) artikelen 85 en 86 van de Wiv 2002. Daarin komen overigens niet meer voor de destijds in artikel 22 van de Wiv (1987) neergelegde reisbeperkingen. In het bijzonder uit het verhoor van de getuige [getuige] d.d. 23 mei 2005 ten overstaan van de rechter-commissaris blijkt dat de dienst van opvatting is dat zijn geheimhoudingsverplichting zich ook uitstrekt over zaken waarvan (in ieder geval voor buitenstaanders) niet onmiddellijk evident is dat deze een staatsgeheim karakter dragen (zoals de identiteit van (bureau)medewerkers) of anderszins het functioneren van de dienst betreffen (zoals het opleidingsniveau van medewerkers of het niveau van vergoedingen voor informanten). In diens tweede verhoor, op 6 juni 2005, geeft de getuige aan (blz. 10) dat de wet zich verzet tegen het bekend worden van de identiteit van medewerkers, ook door middel van gezichts- of stemherkenning; daarbij speelt ook een rol dat in het bijzonder allochtone medewerkers zich extra kwetsbaar voelen. In een eerder ambtsbericht (van 10 februari 2005) had [getuige] al gewezen op de zgn. 'mozaïektheorie', die het hof aldus omschrijft dat een enkel gegeven, waarvan het bekend worden op zichzelf minder ernstig lijkt, in samenhang met (vele) andere gegevens wel degelijk een (staats)veiligheidsrisico kan opleveren. Het vorenstaande brengt het hof tot de navolgende conclusie. Naast staatsgeheimen in de zin van artikel 98 Sr zijn er nog andere zaken die (in de visie van de AIVD) onder de geheimhoudingsverplichting van artikel 85 Wiv 2002 vallen. Het hof leidt uit het bepaalde in artikel 86 van die wet af dat die verplichting (in beginsel) boven de verplichting als getuige in een strafzaak prevaleert. De beoordeling door de rechter van de vraag of door een AIVD-getuige terecht een beroep op die verplichting wordt gedaan, is noodzakelijkerwijs een afstandelijke / marginale. Dat ligt anders ten aanzien van de vraag of daardoor wezenlijke afbreuk wordt gedaan aan het ondervragingsrecht van de verdediging waarbij in ’s hofs visie een rol speelt of de verklaring van die getuige tot het bewijs wordt gebezigd. 5.2 Beoordeling van de verweren en/of klachten De beperkingen, die de verdediging als door haar in deze zaak ondervonden naar voren heeft gebracht, vallen in een aantal onderdelen uiteen, die het hof afzonderlijk zal bespreken. a) De op de verdachte – en in diens verlengde op zijn raadslieden - rustende wettelijke geheimhoudingsplicht vormt een belemmering voor een vrij en vertrouwelijk overleg tussen de verdachte en zijn raadslieden en levert ook een beperking op voor de verdachte om zich zelf te kunnen verdedigen; de door de AIVD onder voorwaarden verleende ontheffing van die geheimhoudingsplicht biedt geen uitkomst. Dienaangaande overweegt het hof als volgt. De belangen van staatsveiligheid, die de Wiv 2002 en de artikelen 98 en volgende van het Wetboek van Strafrecht beogen te beschermen, staan aan een volledige ontheffing van de geheimhoudingsverplichting zoals door de verdediging gewenst, in de weg. Het is evident dat bedoelde geheimhoudingsverplichting enige beperking vormt van het - anders geheel - vrije en vertrouwelijke overleg tussen de verdachte en zijn raadslieden en dat deze - zo zij onverkort van kracht zou zijn geweest- aan een eerlijk proces in de weg zou staan. Zoals het hof in zijn tussenarrest van 12 oktober 2006 heeft overwogen, kent de geheimhoudingsverplichting op grond van de Wiv 2002 slechts de in die wet genoemde uitzonderingen. Dit brengt met zich dat voor de situatie waarin de verdachte zich in deze strafzaak bevindt slechts de weg van artikel 86 lid 1 van voormelde wet openstaat. Op grond van deze wettelijke bepaling heeft het hoofd van de AIVD, S.J. van Hulst, bij beslissing van 4 maart 2005 de verdachte onder de volgende vijf cumulatieve voorwaarden van zijn geheimhoudingsplicht ex artikel 85, eerste lid, van de Wiv 2002 ontheven: 1. Deze ontheffing geldt uitsluitend voor de communicatie tussen [verdachte] en diens advocaten Böhler en Pestman; 2. [verdachte] mag geen identiteit prijsgeven van AIVD-medewerkers of van menselijke bronnen van de dienst; 3. Deze ontheffing is beperkt tot hetgeen in het procesdossier is opgenomen en 4. geldt uitsluitend voor die gegevens die strikt noodzakelijk zijn voor zijn verdediging; 5. Deze ontheffing is geldig tot het moment dat onderwerpelijke strafzaak in Nederland is geëindigd door middel van een definitieve strafrechterlijke uitspraak. Bij schrijven van 1 april 2005, gericht aan de rechter-commissaris in strafzaken in de rechtbank Rotterdam, heeft Van Hulst voornoemd, zakelijk weergegeven, laten weten dat de in voormelde ontheffing genoemde voorwaarden mutatis mutandis ook gelden voor verdachtes raadslieden Böhler en Pestman, waarbij aanvullend nog de volgende voorwaarden worden gesteld: 1. De ontheffing van de geheimhoudingsplicht van [verdachte] – en daarmee ook voor zijn twee advocaten - geldt uitsluitend voor de communicatie tussen de verdachte, zijn advocaten Böhler en Pestman, de officier van justitie Zwaneveld en de rechter en 2. vindt plaats in de beslotenheid van het Kabinet rechter-commissaris in strafzaken, dan wel ten overstaan van de zittingsrechter tijdens een besloten zitting. De advocaat-generaal heeft ter zitting van het hof van 28 september 2006 de toezegging gedaan dat niet tot vervolging van [verdachte] zal worden overgegaan als een schending van de geheimhoudingsplicht door [verdachte] gerechtvaardigd is door een beroep op artikel 6 EVRM, met inachtneming van de aan een strafuitsluitingsgrond te stellen eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De aan voormelde ontheffing gekoppelde voorwaarden, die alle betrekking hebben op belangen van staatsveiligheid in relatie tot belangen van de verdediging in de onderhavige strafrechtelijke procedure, komen het hof in het kader van de belangen van staatsveiligheid niet onredelijk voor en hebben het verdedigingsbelang naar het oordeel van het hof niet relevant geschaad. Het hof heeft daarbij niet slechts in aanmerking genomen het reeds bij voormeld tussenarrest in dit kader overwogene, waarbij het hof volhardt, doch tevens het navolgende. Ter zitting van het hof van 12 februari 2007 heeft de verdachte aangegeven een verklaring te willen afleggen. De verdediging had tevoren schriftelijk laten weten dat het wellicht noodzakelijk zou zijn daartoe de deuren te sluiten. Gelet op de laatste in de brief van 1 april 2005 vermelde ontheffingsvoorwaarde en indachtig voormelde toezegging van de advocaat-generaal ter zitting van 28 september 2006, heeft het hof vervolgens in het belang van de veiligheid van de staat, die door een dergelijke verklaring van de verdachte in het geding zou kunnen komen, behandeling van de zaak met gesloten deuren bevolen. De verdachte heeft vervolgens vragen van het hof en de advocaat-generaal beantwoord en op vragen van zijn raadslieden in strijd met meergenoemde ontheffingsvoorwaarden namen van medewerkers van de AIVD genoemd. Toen de advocaat-generaal de verdachte erop wees dat zijns inziens een dergelijke schending van de geheimhoudingsplicht niet wordt gerechtvaardigd door een beroep op artikel 6 EVRM en hem op het risico van een eventuele vervolging terzake wees, indien hij meer zou verklaren omtrent namen van AIVD-medewerkers, bronnen, werkwijze en kennisniveau van de dienst dan door de noodzakelijke verdediging wordt gerechtvaardigd, heeft de verdediging laten weten af te zien van het stellen van verdere vragen en heeft de verdachte verklaard zich verder op zijn geheimhoudingsplicht te zullen beroepen. Op 15 februari 2007 heeft de verdediging ter zitting de uitgebreide lijst van vragen, die zij de verdachte (nog) had willen stellen, in het geding gebracht. Nadat de advocaat-generaal had volhard bij zijn eerder ingenomen standpunt, zakelijk weergegeven inhoudend dat een beroep op een strafuitsluitingsgrond als artikel 6 EVRM moet voldoen aan eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, heeft ook de verdediging in haar standpunt geen verdere vragen te zullen stellen, volhard en heeft de verdachte zich op zijn geheimhoudingsplicht beroepen. In eerste aanleg is door de verdediging een schema in het geding gebracht, waarin de bij de verdachte met naam bekende, voor de beoordeling van zijn zaak door de verdediging kennelijk relevant geachte medewerkers van de AIVD met hun functie en onder anonieme nummering zijn opgenomen. Met behulp van dit schema hadden verdediging en hof op aangeven van de verdachte in diens verklaring duidelijkheid omtrent deze personen en hun plaats in de organisatie kunnen verkrijgen. Zo al de verdachte voornemens zou zijn geweest meer namen te noemen dan hij heeft gedaan en zich daarvan door voormeld standpunt van de advocaat-generaal heeft laten weerhouden, is hij daardoor naar het oordeel van het hof op basis van voormelde omstandigheid niet relevant in zijn verdediging geschaad. Voor het overige heeft als vermeld de verdediging er van afgezien de overige vragen op de lijst, die zij in het geding heeft gebracht, te stellen en heeft de verdachte zich verder op zijn geheimhoudingsplicht beroepen, zodat niet is gebleken dat het de verdachte heeft ontbroken aan de mogelijkheid zich vrijelijk te uiten en zich ter zitting te kunnen verdedigen en dat zijn recht op effectieve verdediging en rechtsbijstand is geschonden. Het hof stelt hierbij overigens vast, dat bedoelde lijst een groot aantal vragen behelst, waarvan evident is dat deze afstuiten op verdachtes geheimhoudingsverplichting en buiten het bestek vallen van de ontheffingsvoorwaarden en/of de door de advocaat-generaal bedoelde strafuitsluitingsgrond. b) De verdediging heeft niet de gelegenheid gehad het door de AIVD aangeleverde belastende materiaal in de vorm van het (interne) onderzoek dat de AIVD (ook na de eerste aangifte) heeft gedaan en dat in strijd met de bepalingen van het Vir-bi is uitgevoerd, te betwisten. Het hof verwijst voor de beoordeling van dit verweer naar het hierboven onder 5.1.1. overwogene. Het hof vermag niet in te zien dat de betrouwbaarheid van het aldus naar voren gebrachte belastend materiaal niet getoetst is kunnen worden. De verdediging heeft weliswaar vele klachten geuit over gelekte documenten en hun kwalificatie, maar nooit gesteld dat deze documenten vals zijn of niet van de dienst afkomstig. Allereerst heeft de verdachte bij zijn verhoren door de Rijksrecherche –zakelijk weergegeven- zelf verklaard, - geconfronteerd met de in zijn woning aangetroffen uitwerking van een tapgesprek dd. 12 januari 2004 dit te herkennen als een tapgesprek van de AIVD, dat staatsgeheim is (blz. 82 van het dossier), - geconfronteerd met eenzelfde in zijn bureaulade in het kantoor van de AIVD aangetroffen tapgesprek, inbeslagnummer 1.3.1, dat er geen andere verklaring voor kan zijn dat hij dat zelf in zijn ladeblok heeft neergelegd (blz. 91), - geconfronteerd met een kopie van een observatieverslag (dd 2/8/2004), inbeslagnummer C 1.3.6.1, dat dit een verslag is van een actie waaraan hij heeft meegedaan door live de tapgesprekken uit te luisteren (blz. 94 e.v.), - geconfronteerd met eenzelfde in zijn bureaulade in zijn kantoor aangetroffen observatieverslag, inbeslagnummer 1.1.1, dat hij dit herkende als een verslag dat aan alle AIVD-medewerkers die bij dit onderzoek zijn betrokken middels e-mail is verstuurd, dat het hem logisch lijkt dat hij dit verslag toen ook via de mail heeft ontvangen omdat hij in dit onderzoek participeerde; dat bovenaan dit verslag staat ‘Stg. Confidentieel’, hetgeen inhoudt dat het staatsgeheim is en dat hij het uit ergernis over een daarin vermeld zinnetje had uitgeprint en bewaard (blz. 94 e.v. en 97 e.v.), - geconfronteerd met een kopie van een tapgesprek (dd 5/8/2004) dat door de politie bij [betrokkene 2] in beslag is genomen, dat dit gezien de lay-out een kopie betreft van een uitgewerkt tapgesprek, afkomstig van de AIVD (blz. 116 e.v.), - geconfronteerd met een in zijn bureaulade aangetroffen kopie van een uitgewerkt tapgesprek, dat hierop verdachtes persoonlijke ID-code [codenaam verdachte bij AIVD] voorkomt, dat hij hieruit opmaakt dat hij dit gesprek uitgeluisterd en uitgewerkt heeft, dat het kan kloppen dat het in zijn bureaulade lag en dat het een uitwerking betreft van hetzelfde tapgesprek dat bij [betrokkene 2] is aangetroffen (blz. 116 e.v.). Verdachte heeft de documenten kennelijk herkend en tegenover de rijksrecherche nimmer de echtheid van die documenten ontkend of zelfs maar in twijfel getrokken. Voorts heeft hij ter gelegenheid van zijn verhoor door de rijksrecherche op 30 september 2004 te 10.55 uur (blz. 71 e.v.) verklaard dat de aard van de informatie die is verwoord in een weekbericht staatsgeheim is. De belastende getuigen [aangever van de AIVD], [betrokkene 3], 05/20040094 (de ICT-medewerker van de dienst) en [getuige] hebben bij hun verhoren door de rechter-commissaris uitgebreide verklaringen afgelegd, waarbij zij op een aantal vragen weliswaar in verband met de vereiste geheimhouding het antwoord schuldig bleven, maar waarbij terzake van het door de AIVD verrichte onderzoek geen sprake is geweest van een daadwerkelijke beperking op relevante onderdelen van het ondervragingsrecht. Voor zover de met nummer aangeduide getuige gegrimeerd mocht zijn verhoord, is het hof van oordeel dat van enige relevante beperking van het ondervragingsrecht dientengevolge geenszins is gebleken, mede gelet op de uitgebreide wijze waarop door de getuige is verklaard. c) In het kader van voormelde beperking heeft de verdediging ook aangevoerd dat de rijksrecherche nauwelijks eigen onderzoek heeft verricht, doch slechts is blindgevaren op het door de AIVD aangeleverde materiaal. In het dossier bevinden zich met betrekking tot elke ‘aangifte’ processen-verbaal van bevindingen van de rijksrecherche. Ter gelegenheid van zijn verhoor door de rechter-commissaris heeft [rechercheur], rijksrechercheur, ten aanzien van de uitgelekte documenten verklaard elk daarvan, met uitzondering van de ‘stand van zaken week 24’ in ongecensureerde versie te hebben gezien. Voorts zijn, in aanvulling op voormelde processen-verbaal van bevindingen, ten vervolge op het in deze zaak gewezen tussenarrest door de rijksrecherche aanvullende processen-verbaal d.d. 13 december 2006 en 8 februari 2007 opgemaakt, waaruit blijkt welke materiële onderzoekshandelingen door de rijksrecherche zijn verricht. Uit een en ander kan worden opgemaakt dat de rijksrecherche ten aanzien van alle verdenkingen in deze zaak in enige vorm zelfstandige onderzoekshandelingen heeft verricht en documenten met elkaar heeft vergeleken, behoudens ten aanzien van de telefoontap van 5 augustus 2004, waarvan naar de letter niet kan blijken dat het bij [betrokkene 2] aangetroffen exemplaar, dat door de regiopolitie Amsterdam/Amstelland naar de AIVD is gefaxt, en het exemplaar dat blijkens de aangifte van de AIVD in de bureaula van de verdachte is aangetroffen, door de rijksrecherche zelf met elkaar zijn vergeleken. In aanmerking genomen de hiervoor vermelde processen-verbaal en de getuigenverklaring van [rechercheur], is het hof van oordeel dat het niet noodzakelijk is om [rechercheur] met betrekking tot het door de rijksrecherche verrichte onderzoek nader als getuige te horen, zodat het daartoe strekkende verzoek van de verdediging wordt afgewezen. Het hof is bovendien van oordeel dat de advocaat-generaal genoegzaam heeft voldaan aan de opdrachten van het hof om nader te worden geïnformeerd omtrent het door de rijksrecherche verrichte onderzoek. Het hof heeft daarbij mede in aanmerking genomen zijn hierna te nemen beslissing ten aanzien van de verdenking betreffende de ‘stand van zaken week 24’ (feit 6) en de omstandigheid dat het hof zeer wel zelf in staat is de beide versies van de telefoontap van 5 augustus 2004 (feit 4), waarvan zich kopieën in het dossier bevinden, met elkaar te vergelijken. De verdediging heeft voorts verzocht “het aan de aangiftes ten grondslag liggende onderzoek van de AIVD" aan het dossier toe te voegen dan wel ter inzage te leggen voor de procesdeelnemers. De verdediging heeft daarbij verwezen naar de behandeling van een eerdere strafzaak door dit hof die leidde tot het arrest van 5 juli 2001 LJN AB2710, NJ 2001/590; in de visie van het hof verschilde die strafzaak overigens op tal van punten wezenlijk van de onderhavige zaak. De verdediging heeft in haar verzoek níet aangegeven om welke in documenten neergelegde onderzoeksbevindingen - want alleen die kunnen ter inzage worden gelegd - het zou moeten of kunnen gaan. Met betrekking tot dit verzoek stelt het hof allereerst vast dat hetgeen aan de 'aangiften' vooraf ging, uitgebreid aan de orde is gekomen bij het verhoor van de getuige [aangever van de AIVD] door de rechter-commissaris. Het hof acht het bovendien ten zeerste de vraag of dienaangaande - naast de in de tenlastelegging genoemde documenten - überhaupt verdere documenten ter zake bestaan en - zo deze al mochten bestaan - zij zich gelet op de geheimhoudingsverplichtingen van de AIVD voor voeging in het strafdossier of inzage lenen. Van een en ander is niets gebleken of aannemelijk geworden. Het verzoek dat - naar het hof aanneemt – ziet op belastende zowel als ontlastende documenten, wordt om deze redenen afgewezen. d) de verdediging heeft slechts in zeer beperkte mate getuigen (naar het hof begrijpt: à décharge) uit de kring van de AIVD kunnen horen en ook overigens is aan het recht op informatie (omtrent mogelijk ontlastend materiaal) tekort gedaan. Hof verstaat deze klacht in de sleutel van de door de verdediging naar voren gebrachte alternatieve scenario's. - Dit betreft allereerst de zogenoemde ‘verstoring’: de AIVD heeft doelbewust informatie verspreid aan ‘targets’, onderwerpen van onderzoek voor de dienst, met het doel mogelijke acties te verstoren. Tijdens zijn verhoor d.d. 23 mei 2005 door de rechter-commissaris heeft plaatsvervangend hoofd van de AIVD Bot stellig en ondubbelzinnig verklaard dat in de onderhavige zaak niet bewust als onderzoekstactiek documenten zijn gelekt in de zin van op enigerlei wijze naar buiten gebracht. - Als tweede alternatief scenario heeft de verdediging naar voren gebracht dat één van de collega’s van de verdachte de AIVD-informatie heeft gelekt. Om laatstgenoemd scenario te onderbouwen, heeft de verdediging een betrekkelijk groot aantal getuigen, allen werkzaam bij de AIVD, bij de rechter-commissaris kunnen bevragen. Vastgesteld moet worden dat die bevraging als een niet op reële aanknopingspunten gefundeerde queeste moet worden aangemerkt en ook geen gegevens – in ontlastende noch belastende zin - heeft opgeleverd. De verdachte heeft in eerste aanleg noch desgevraagd ter zitting van het hof kunnen of willen aangeven, wie in zijn visie als mogelijke dader in aanmerking zou kunnen komen. Verdachtes kamergenoot, die door de verdediging als een mogelijke alternatieve ‘lekker’ is aangeduid, heeft bij de rechter-commissaris, door de verdediging bevraagd en geconfronteerd met de uitgelekte documenten, verklaard zich niet te kunnen herinneren deze stukken eerder te hebben gezien en daarmee impliciet en onmiskenbaar aangegeven deze documenten niet te hebben gelekt. De verdachte heeft voorts desgevraagd ter zitting van het hof geen verklaring kunnen gegeven voor de zeer belastende omstandigheid dat tot twee keer toe in buiten de gebouwen van de AIVD aangetroffen uitwerkingen van tapgesprekken nu juist zíjn persoonlijke identiteitscode [codenaam verdachte bij AIVD] bleek te zijn verwijderd. Bovendien moet het er voor worden gehouden dat de dienst zelf bij zijn verdere onderzoekingen niet is gestuit op alternatieve sporen die leidden tot ontlastende gegevens die afbreuk deden aan de aanvankelijke aangiften. Zoals het hof in zijn tussenarrest reeds heeft overwogen, zou de dienst het openbaar ministerie van dergelijke bevindingen op de hoogte hebben dienen te stellen. Ambtsberichten van dergelijke strekking bevinden zich niet in het dossier en de getuigen [getuige] en [aangever van de AIVD], die ter gelegenheid van hun verhoren door de rechter-commissaris inzichtelijke verklaringen hebben afgelegd, hebben hierover evenmin enige mededeling gedaan. Als eerder vermeld, heeft het hof geen enkele aanleiding te veronderstellen dat de AIVD in dezen zijn plicht heeft verzaakt. Het hof ziet, gelet op voormelde verklaring van de verdachte ter zitting van het hof en eerdergenoemde verklaring van getuige Bot van 23 mei 2005, geen aanleiding terug te komen op zijn bij tussenarrest reeds ingenomen standpunt inzake het horen van nog niet eerder gehoorde AIVD-medewerkers en [betrokkene 4] als getuigen. e) In het kader van voormelde beperking heeft de verdediging voorts aangevoerd dat het ondervragingsrecht is geschonden, omdat de verdediging daarbij met een aantal beperkingen is geconfronteerd, waarvan de noodzaak geenszins is komen vast te staan. De getuigen hebben zich vervolgens ook nog op cruciale momenten op hun geheimhoudingsplicht beroepen. Het hof stelt allereerst vast, dat de verdediging blijkens haar pleitnota ten onrechte aanhaakt bij jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens inzake anonieme getuigen, wier verklaring voor het bewijs wordt gebruikt. Bij de door de rechter-commissaris onder nummer gehoorde getuigen gaat het immers om getuigen, gehoord met toepassing van artikel 190 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering, wier naam en functie bij de verdachte bekend zijn. Zoals reeds door het hof in zijn tussenarrest overwogen, komt het hof de wijze van verhoor van de onder nummer gehoorde medewerkers van de AIVD niet in alle opzichten begrijpelijk voor. Dit oordeel van het hof ziet niet op de omstandigheid dat voornoemde getuigen onder nummer zijn gehoord. De verdachte is immers met de identiteit van de getuigen bekend en het hof acht het niet alleen in het belang van de AIVD, doch gelet op de wettelijke taakstelling van die dienst, waarop het hof bij zijn bewijsoverwegingen nader ingaat, tevens in het belang van de nationale veiligheid, dat de identiteit van (operationele) medewerkers van die dienst niet algemeen bekend wordt, zoals bijvoorbeeld door neerlegging van hun personalia in een proces-verbaal, dat buiten de onderhavige strafzaak een eigen leven kan gaan leiden. Bedoelde beperking kan derhalve als noodzakelijk worden aangemerkt. Wél kunnen bij de tot afscherming van de identiteit getroffen maatregelen alsook het herhaalde beroep op de geheimhoudingsplicht vraagtekens worden gezet. Voor wat betreft de afscherming van de identiteit volstaat het hof met de constatering dat de dienst, zoals hiervoor (5.1.2.) overwogen, daaraan kennelijk groot belang hecht. De mate waarin die afscherming – visueel en akoestisch – plaatsvond was echter beperkt, zodat het hof van oordeel is dat de beperking van het ondervragingsrecht van deze getuige à décharge geen reële invloed op het ondervragingsrecht heeft gehad. Met name het door de getuigen meermalen gedane beroep op hun wettelijke geheimhoudingsplicht, waaraan het hof hierboven onder de ‘algemene beschouwingen’ reeds overwegingen heeft gewijd, is de effectiviteit van de verhoren niet ten goede gekomen. Of het strikt noodzakelijk was dat bedoelde getuigen zich (op aangeven van de officier van justitie) op hun geheimhoudingsplicht beriepen, laat het hof hierbij in het midden, gelet op hetgeen hieronder inzake het doel van hun verhoren wordt overwogen. Het hof stelt daarbij overigens vast dat de verdediging bij de verhoren bij de rechter-commissaris in het licht van hetgeen hierboven onder d) reeds ten aanzien van de queeste is overwogen, voor een provocerende benadering heeft gekozen (welke benadering zij bij het verhoor van haar cliënt ter terechtzitting van 12 en 15 februari 2007 heeft willen herhalen, blijkens de overgelegde vragenlijst), door vele vragen te stellen waarvan evident is dat beantwoording daarvan zou moeten afstuiten op de op de getuigen rustende geheimhoudingsverplichting. Met betrekking tot de door de verdediging gehoorde getuigen a décharge is het hof van oordeel dat noch de wijze van hun verhoor, noch de omstandigheid dat zij zich meermalen op hun geheimhoudingsplicht beriepen, in het licht van het door de verdediging nagestreefde doel van hun verhoor, te weten het zoeken naar alternatieve verklaringen voor het uitlekken van de documenten, de verdediging in relevante mate heeft geschaad. Ten aanzien van de belastende getuigen verdient hierbij voorts aantekening, dat slechts van de verklaring van één onder nummer en wellicht – het dossier verschaft dienaangaande geen zekerheid – onder visuele en akoestische beperkingen gehoorde getuige, de ICT-medewerker van de AIVD, die als zodanig bij de verdachte bekend is en die vele vragen van de verdediging heeft beantwoord, gebruik is gemaakt voor het bewijs in deze zaak, overigens niet in beslissende mate. De overige belastende getuigen zijn allen op naam gehoord en getuigen Bot en [aangever van de AIVD], die evenals getuige 05 een wettelijke geheimhoudingsplicht hebben, hebben desondanks uitgebreid verklaard. f) Aan de verdediging is voor het onthouden van kennisneming van de ongecensureerde documenten geen enkele compensatie geboden, ook niet in de vorm van de hierboven aangeduide procedure van terinzagelegging. Het hof volstaat op deze plaats met de constatering dat de AIVD blijkens mededeling van de advocaat-generaal niet bereid is aan een dergelijke terinzagelegging medewerking te verlenen, zulks in verband met de staatsgeheime inhoud van deze stukken. Op deze kwestie zal het hof bij zijn motivering van de bewezenverklaring verder ingaan. Hetgeen aldaar wordt overwogen en vastgesteld, leidt tot de conclusie dat in deze zaak de omstandigheid dat tekstdelen gecensureerd zijn niet noopt tot enige verdere compensatie dan bij wege van de door het hof ingewonnen nadere informatie van de AIVD. 5.3 Afrondende beoordeling van de verweren Het hof stelt in het kader van het de verdachte toekomende recht op informatie, zowel in belastende als in ontlastende zin, vast dat er geen sprake van is geweest dat het openbaar ministerie over informatie heeft beschikt die aan de verdachte is onthouden. Zulks is ook niet door de verdediging gesteld. Van een tekort aan ‘equality of arms’ in dat opzicht is geen sprake geweest en dus ook niet van de vraag of ‘disclosure’ had moeten plaatsvinden. Op basis van hetgeen hiervoor met betrekking tot de materiële relevantie van ieder van de aangevoerde beperkingen en de ten aanzien van elk van deze gevolgde procedurele weg door het hof is overwogen en vastgesteld, is het hof, de gehele procedure overziend, van oordeel dat de verdachte een eerlijk proces heeft gehad, zodat de dienaangaande gevoerde verweren worden verworpen. 6. Het vonnis waarvan beroep Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt. 7. Vrijspraken Ten aanzien van het onder 1 tot en met 5 primair ten laste gelegde Reeds uit de omstandigheid dat de bedoelde documenten en het e-mailbericht telkens zijn geadresseerd aan een met name genoemde individuele persoon, in één geval aan een tweetal personen, moet worden afgeleid dat de intentie van de afzender er op gericht was om uitsluitend met deze personen de betreffende informatie te delen. Weliswaar heeft de afzender door de gekozen wijze van verzending en het karakter van de informatie de kans aanvaard dat ook anderen dan de geadresseerden (zoals familieleden, huisgenoten, betrokkenen bij de informatie) van deze informatie kennis zouden kunnen krijgen, maar niet kan gezegd worden dat hij aldus ook de naar algemene ervaringsregels als aanmerkelijk te achten kans heeft aanvaard dat deze informatie in dusdanig brede kring van personen bekend zou worden dat die informatie in beginsel voor iedere belangstellende bereikbaar zou worden. Van het opzettelijk ‘openbaar maken’ van de informatie in de zin van artikel 98a Sr is naar het oordeel van het hof dan ook geen sprake, zodat de verdachte van het hem onder 1 tot en met 5 telkens primair ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken, zoals ook door de advocaat-generaal gevorderd. Ten aanzien van het onder 5 subsidiair ten laste gelegde Er is geen bewijs voorhanden dat de in de tenlastelegging bedoelde inlichting van de AIVD-burelen of een andere ‘verboden plaats’ afkomstig was, zodat de verdachte van het hem onder 5 subsidiair, tweede cumulatief, ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Ten aanzien van het onder 6 primair en subsidiair ten laste gelegde Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte verantwoordelijk is voor het openbaar maken dan wel verstrekken of ter beschikking stellen aan een ander of anderen van de nota ‘stand van zaken van week 24’. Weliswaar is in deze belastend voor de verdachte dat hij dat document heeft opgeslagen op de P-schijf van zijn werkcomputer en dat het tekstgedeelte uit die nota, zoals aangetroffen in de ‘unallocated clusters’ van de harde schijf van de werkcomputer van de verdachte, exact overeenkomst met de (ongecensureerde) tekstdeel van het door de AIVD van NRC Handelsblad ontvangen stuk, maar dat levert op zich onvoldoende overtuigend bewijs op. In deze zaak is de kennelijk gehanteerde modus operandi (het anoniem opsturen van het document aan een derde) te weinig specifiek om als voldoende ondersteunend (schakel)bewijs te kunnen dienen. De verdachte dient dan ook van het onder 6 primair en subsidiair ten laste gelegde te worden vrijgesproken. 8. Bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair, 3 subsidiair, 4 subsidiair en 5 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande: 1. subsidiair dat hij in de periode van 1 augustus 2004 tot en met 29 september 2004 in Nederland een inlichting waarvan de geheimhouding door het belang van de staat wordt geboden opzettelijk heeft verstrekt aan of ter beschikking gesteld van een tot kennisneming daarvan niet gerechtigd persoon, terwijl hij wist dat het een zodanige inlichting betrof, terwijl hij hierdoor een bijzondere ambtsplicht heeft geschonden door toen en daar twee pagina’s met informatie afkomstig uit de ‘stand van zaken van week 31’ - waarin werd gerelateerd over het Vuursche-onderzoek dat door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst werd verricht - in een enveloppe (per post) te doen toekomen aan [betrokkene 5] en [betrokkene 1], terwijl hij, verdachte, werkzaam was als audiobewerker bij de directie Democratische Rechtsorde van de A.I.V.D. en uit hoofde van die functie kon beschikken over die pagina‘s met informatie en terwijl hij, verdachte bij zijn aanstelling op de hoogte was gesteld van zijn verplichting tot geheimhouding van de gerubriceerde gegevens die te zijner kennis zouden komen en dat hij in de periode van 1 augustus 2004 tot en met 29 september 2004 in Nederland een inlichting die van een verboden plaats afkomstig was en tot de veiligheid van de staat in betrekking stond, opzettelijk heeft verstrekt aan of ter beschikking gesteld van een tot kennisneming daarvan niet gerechtigd persoon, terwijl hij wist dat het een zodanige inlichting betrof en terwijl hij hierdoor een bijzondere ambtsplicht heeft geschonden door toen en daar twee pagina’s met informatie afkomstig uit de ‘stand van zaken van week 31’ waarin werd gerelateerd over het Vuursche-onderzoek dat door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst werd verricht, en welke pagina’s/informatie afkomstig waren/was van een plaats die in gebruik was bij de A.I.V.D., welke plaats als verboden plaats was aangewezen, in een enveloppe (per post) te doen toekomen aan [betrokkene 5] en [betrokkene 1], terwijl hij, verdachte, werkzaam was als audiobewerker bij de directie Democratische Rechtsorde van de A.I.V.D. en uit hoofde van die functie kon beschikken over die pagina(‘s)/informatie en terwijl hij, verdachte bij zijn aanstelling op de hoogte was gesteld van zijn verplichting tot geheimhouding van de gerubriceerde gegevens die te zijner kennis komen; 2. subsidiair dat hij in de periode van 12 januari 2004 tot en met 29 september 2004 in Nederland een inlichting waarvan de geheimhouding door het belang van de staat wordt geboden opzettelijk heeft verstrekt aan of ter beschikking gesteld van een tot kennisneming daarvan niet gerechtigd persoon, terwijl hij wist dat het een zodanige inlichting betrof, terwijl hij hierdoor een bijzondere ambtsplicht heeft geschonden door toen en daar een pagina met een uitwerking van een telefoontap (van een telefoongesprek gevoerd op 12 januari 2004) van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (A.I.V.D.) in een enveloppe (per post) te doen toekomen aan [betrokkene 3], terwijl hij, verdachte, werkzaam was als audiobewerker bij de directie Democratische Rechtsorde van de A.I.V.D. en uit hoofde van die functie kon beschikken over die pagina en terwijl hij, verdachte, bij zijn aanstelling op de hoogte was gesteld van zijn verplichting tot geheimhouding van de gerubriceerde gegevens die te zijner kennis zouden komen en dat hij in de periode van 12 januari 2004 tot en met 29 september 2004 in Nederland een inlichting die van een verboden plaats afkomstig was en tot de veiligheid van de staat in betrekking stond, opzettelijk heeft verstrekt aan of ter beschikking gesteld van een tot kennisneming daarvan niet gerechtigd persoon, terwijl hij wist dat het een zodanige inlichting betrof en terwijl hij hierdoor een bijzondere ambtsplicht heeft geschonden door toen en daar een pagina met een uitwerking van een telefoontap (van een telefoongesprek gevoerd op 12 januari 2004) van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (A.I.V.D.), en welke pagina afkomstig was van een plaats die in gebruik was van de A.I.V.D., welke plaats als verboden plaats was aangewezen, in een enveloppe (per post) te doen toekomen aan [betrokkene 3], terwijl hij, verdachte, werkzaam was als audiobewerker bij de directie Democratische Rechtsorde van de A.I.V.D. en uit hoofde van die functie kon beschikken over die pagina en terwijl hij, verdachte, bij zijn aanstelling op de hoogte was gesteld van zijn verplichting tot geheimhouding van de gerubriceerde gegevens die te zijner kennis zouden komen; 3. subsidiair dat hij in de periode van 1 augustus 2004 tot en met 29 september 2004 in Nederland een inlichting waarvan de geheimhouding door het belang van de staat wordt geboden opzettelijk heeft verstrekt aan of ter beschikking gesteld van een tot kennisneming daarvan niet gerechtigd persoon, terwijl hij wist dat het een zodanige inlichting betrof, terwijl hij hierdoor een bijzondere ambtsplicht heeft geschonden door toen en daar een (deel van een) pagina met een voorlopig verslag van een observatieteam (welk verslag is opgemaakt op 2 augustus 2004) dat relateerde over een observatie die ten behoeve van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (A.I.V.D.) werd verricht - in een enveloppe (per post) te doen toekomen aan [betrokkene 5], terwijl hij, verdachte, werkzaam was als audiobewerker bij de directie Democratische Rechtsorde van de A.I.V.D. en uit hoofde van die functie kon beschikken over die pagina(‘s) met informatie en terwijl hij, verdachte, bij zijn aanstelling op de hoogte was gesteld van zijn verplichting tot geheimhouding van de gerubriceerde gegevens die te zijner kennis zouden komen en dat hij in de periode van 1 augustus 2004 tot en met 29 september 2004 in Nederland een inlichting die van een verboden plaats afkomstig was en tot de veiligheid van de staat in betrekking stond, opzettelijk heeft verstrekt aan of ter beschikking gesteld van een tot kennisneming daarvan niet gerechtigd persoon, terwijl hij wist dat het een zodanige inlichting betrof en terwijl hij hierdoor een bijzondere ambtsplicht heeft geschonden door toen en daar een (deel van een) pagina met een voorlopig verslag van een observatieteam (welk verslag is opgemaakt op 2 augustus 2004) dat relateerde over een observatie die ten behoeve van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (A.I.V.D.) werd verricht en welk(e) (deel van een) pagina afkomstig was van een plaats die in gebruik was van de A.I.V.D., welke plaats als verboden plaats was aangewezen in een enveloppe (per post) te doen toekomen aan [betrokkene 5], terwijl hij, verdachte, werkzaam was als audiobewerker bij de directie Democratische Rechtsorde van de A.I.V.D. en uit hoofde van die functie kon beschikken over die pagina(‘s) met informatie en terwijl hij, verdachte, bij zijn aanstelling op de hoogte was gesteld van zijn verplichting tot geheimhouding van de gerubriceerde gegevens die te zijner kennis zouden komen; 4. subsidiair dat hij in de periode van 5 augustus 2004 tot en met 29 september 2004 in Nederland een inlichting waarvan de geheimhouding door het belang van de staat wordt geboden opzettelijk heeft verstrekt aan of ter beschikking gesteld van een tot kennisneming daarvan niet gerechtigd persoon, terwijl hij wist dat het een zodanige inlichting betrof, terwijl hij hierdoor een bijzondere ambtsplicht heeft door toen en daar een pagina met een uitwerking van een telefoontap (van een telefoongesprek gevoerd op 5 augustus 2004) van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (A.I.V.D.) in een enveloppe te doen toekomen aan [betrokkene 2], terwijl hij, verdachte, werkzaam was als audiobewerker bij de directie Democratische Rechtsorde van de A.I.V.D. en uit hoofde van die functie kon beschikken over die pagina en terwijl hij, verdachte, bij zijn aanstelling op de hoogte was gesteld van zijn verplichting tot geheimhouding van de gerubriceerde gegevens die te zijner kennis zouden komen en dat hij in de periode van 5 augustus 2004 tot en met 29 september 2004 in Nederland een inlichting die van een verboden plaats afkomstig was en tot de veiligheid van de staat in betrekking stond, opzettelijk heeft verstrekt aan of ter beschikking gesteld van een tot kennisneming daarvan niet gerechtigd persoon, terwijl hij wist dat het een zodanige inlichting betrof en terwijl hij hierdoor een bijzondere ambtsplicht heeft geschonden door toen en daar een pagina met een uitwerking van een telefoontap (van een telefoongesprek gevoerd op 5 augustus 2004) van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (A.I.V.D.), en welke pagina afkomstig was van een plaats die in gebruik was van de A.I.V.D., welke plaats als verboden plaats was aangewezen, in een enveloppe te doen toekomen aan [betrokkene 2], terwijl hij, verdachte, werkzaam was als audiobewerker bij de directie Democratische Rechtsorde van de A.I.V.D. en uit hoofde van die functie kon beschikken over die pagina en terwijl hij, verdachte, bij zijn aanstelling op de hoogte was gesteld van zijn verplichting tot geheimhouding van de gerubriceerde gegevens die te zijner kennis zouden komen; 5. subsidiair dat hij in de periode van 1 april 2004 tot en met 29 september 2004 in Nederland een inlichting waarvan de geheimhouding door het belang van de staat wordt geboden opzettelijk heeft verstrekt aan of ter beschikking gesteld van een tot kennisneming daarvan niet gerechtigd persoon, terwijl hij wist dat het een zodanige inlichting betrof, door toen en daar een e-mailbericht te verzenden aan [betrokkene 3] met (onder meer) de volgende tekst: “Ik heb namelijk uit een betrouwbare bron vernomen dat er een aantal personen zijn waarmee jij tel. contact hebt worden afgeluisterd, i.v.m. radicaliseringstendensen in NL en internationaal terrorisme. Het betreft namelijk personen binnen de A..L...” en “Verder is ook gebleken dat er een belangrijke figuur is binnen de A..L... die ruimtes voor vergaderingen van deze organisatie regelt alle info (notulen en dergel.) doorspeelt aan M..khabarat en dat men dan tijdens de vergaderingen ook meekijkt en luistert d.m.v. technische snufjes in die ruimte. Dit zijn geen vermoedens maar werkelijkheid.”. Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken. Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging. 9. Bewijsvoering Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring. In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht. 10. Bewijsoverwegingen 10.1 ‘Staatsgeheim’ De verdediging heeft betoogd – kort samengevat – dat niet bewezen kan worden verklaard dat de in de tenlastelegging genoemde informatie is aan te merken als inlichtingen waarvan de geheimhouding door het belang van de Staat wordt geboden dan wel als inlichtingen die van een verboden plaats afkomstig zijn en tot de veiligheid van de Staat in betrekking staan, zoals bedoeld in artikel 98 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Bij artikel 98 van het Wetboek van Strafrecht is strafbaar gesteld – kort gezegd en voor zover hier van belang – het opzettelijk verstrekken aan of ter beschikking stellen van een niet gerechtigde derde van inlichtingen waarvan de geheimhouding door het belang van de Staat wordt geboden en van inlichtingen die van een verboden plaats afkomstig zijn en tot de veiligheid van de Staat in betrekking staan. Volgens artikel 80ter van het Wetboek van Strafrecht wordt onder ‘verboden plaats’ verstaan iedere plaats die als verboden plaats is aangewezen ingevolge de Wet bescherming staatsgeheimen. Ter beantwoording van de vraag of een gegeven, afkomstig van de AIVD, een ‘staatsgeheim’ vormt of een inlichting van een verboden plaats afkomstig en tot de veiligheid van de Staat in betrekking staand als bedoeld in artikel 98 van het Wetboek van Strafrecht, zijn relevant – in willekeurige volgorde - het Voorschrift informatiebeveiliging rijksdienst-bijzondere informatie (Vir-bi), de Wet bescherming staatsgeheimen en de bepalingen van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv 2002). Artikel 1 van het Vir-bi luidt, voorzover hier van belang: In dit besluit wordt verstaan onder: - staatsgeheim: bijzondere informatie waarvan de geheimhouding door het belang van de staat of zijn bondgenoten wordt geboden; - rubriceren: vaststellen en aangeven dat een gegeven bijzondere informatie is en het bepalen en aangeven van de mate van beveiliging die aan deze informatie moet worden gegeven. Artikel 5 van het Vir-bi luidt, voorzover hier van belang: Staatsgeheimen worden als volgt gerubriceerd: a. Stg. ZEER GEHEIM indien kennisnemen door niet gerechtigden zeer ernstige schade kan toebrengen aan het belang van de Staat of zijn bondgenoten; b. Stg. GEHEIM indien kennisnemen door niet gerechtigden ernstige schade kan toebrengen aan het belang van de Staat of zijn bondgenoten; c. Stg. CONFIDENTIEEL indien kennisnemen door niet gerechtigden schade kan toebrengen aan het belang van de Staat of zijn bondgenoten; Artikel 1 van de Wet bescherming staatsgeheimen luidt: Elke plaats in gebruik bij de staat of bij een staatsbedrijf kan ter bescherming van gegevens, waarvan de geheimhouding door het belang van de veiligheid van de staat wordt geboden, door Ons als verboden plaats worden aangewezen. Bij Koninklijke Besluiten van 25 augustus 1993 respectievelijk 24 februari 2003 zijn als verboden plaats aangewezen het bij de Binnenlandse Veiligheidsdienst (thans AIVD) in gebruik zijnde gebouw Dr. v.d. Stamstraat 1 te Leidschendam respectievelijk het bij de AIVD in gebruik zijnde gebouw ‘Damsigt’, linkertoren en aangrenzende helft van de laagbouw, Oosteinde 208 te Voorburg. De wettelijke taak van de AIVD is vastgelegd in artikel 6, tweede lid, van de Wiv 2002. In de onderhavige zaak is onderstaand aspect van die taak in het bijzonder relevant: “De Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst heeft in het belang van de nationale veiligheid tot taak: a. het verrichten van onderzoek met betrekking tot organisaties en personen die door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun activiteiten aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de staat;...”. Blijkens het ambtsbericht van het hoofd van de AIVD van 10 februari 2005 stelt die dienst zich op het standpunt dat in het licht van de in de Wiv 2002 opgenomen bepalingen betreffende de geheimhouding van gegevens van de AIVD, deze dienst zijn taak slechts effectief kan uitvoeren binnen een zekere mate van geheimhouding, te weten van het actuele kennisniveau, de bronnen en de werkwijze(n) van die dienst. Voorts vermeldt dit ambtsbericht dat de AIVD-documenten ‘Stand van zaken week 31’, ‘Telefoontapverslag 12 januari 2004’, ‘Observatieverslag 2 augustus 2004’ en ‘Telefoontapverslag 5 augustus 2004’ betrekking hebben op lopende, zeer gevoelige operationele activiteiten van de AIVD in het kader van zijn wettelijke taakuitvoering ten aanzien van terrorismebestrijding. Het hof is van oordeel dat in het kader van voormelde wettelijke taak van de AIVD ten aanzien van terrorismebestrijding het belang van de staat meebrengt dat het actuele kennisniveau, de (menselijke) bronnen en de operationele werkwijzen van de AIVD geheim worden gehouden en voorts dat informatie daaromtrent tot de veiligheid van de staat in betrekking staat. Binnen dit toetsingskader zal het hof zelfstandig de vraag beantwoorden of de in de bewezenverklaringen genoemde informatie is aan te merken als ‘staatsgeheim’ of tot de veiligheid van de Staat in betrekking staand, zoals bedoeld in artikel 98, eerste respectievelijk tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. De formele rubricering van de informatie als bedoeld in artikel 5 van het Vir-bi is in dit verband derhalve voor het hof niet van belang, nog daargelaten dat – zo neemt het hof waar - binnen de AIVD kennelijk niet op alle onderdelen consensus bestaat over de rubricering, zij het dat ten aanzien van alle AIVD documenten volgens die dienst in elk geval sprake is van staatsgeheimen. Een en ander brengt mee dat alle nadere verzoeken die betrekking hebben op de rubricering door de AIVD worden afgewezen als zijnde niet noodzakelijk voor enige in deze zaak te nemen beslissing. Het hof is ter beantwoording van de vraag of de kwestieuze informatie is aan te merken als ‘staatsgeheim’ of als een inlichting tot de veiligheid van de Staat in betrekking staand aangewezen op de zich in het dossier bevindende teksten van ‘Stand van zaken week 31’ (feit 1), ‘Telefoontapverslag 12 januari 2004’ (feit 2), ‘Observatieverslag 2 augustus 2004’ (feit 3) en ‘Telefoontapverslag 5 augustus 2004’ (feit 4), voor zover deze stukken in gecensureerde vorm bij ambtsbericht van de AIVD van 15 maart 2005 aan het dossier zijn toegevoegd, op de (ongecensureerde) tekst van het e-mail bericht van 10 april 2004 (feit 5), alsmede op de toelichtingen die door de AIVD op deze stukken zijn verstrekt, in het bijzonder zoals die zijn vervat in voormeld ambtsbericht van het hoofd van de AIVD van 10 februari 2005 en in het ambtsbericht van het plaatsvervangend hoofd van de AIVD van 28 december 2006, welk laatste bericht blijkens diens proces-verbaal van 29 december 2006 is geverifieerd door de landelijke officier van justitie terrorismebestrijding. Het hof acht zich aan de hand van deze gegevens, in onderlinge samenhang bezien, voldoende in staat om de aard en het karakter van deze informatie te begrijpen en te beoordelen. Daartoe is het naar het oordeel van het hof niet noodzakelijk om te beschikken over - of inzage te hebben in de geheel ongecensureerde versies van de informatie. In dit verband heeft het hof met zijn opdracht bij tussenarrest, strekkende tot het inwinnen van een nader ambtsbericht over de typering en over de duiding van het staatsveiligheidsbelang van de in de gecensureerde tekstgedeelten vervatte informatie, beoogd optimaal inzicht te verkrijgen in de aard en het karakter van de informatie. Alhoewel de AIVD met het ambtsbericht van 28 december 2006 (geverifieerd door de landelijke officier van justitie terrorismebestrijding) zich niet geheel naar de letter aan die opdracht heeft gehouden, heeft het hof aan de hand van de voorliggende teksten in samenhang met de toelichtingen van de AIVD in de ambtsberichten van 10 februari 2005 en 28 december 2006 in voldoende mate bedoeld inzicht verkregen. Dit brengt mee dat alle nadere verzoeken, die er direct of indirect toe strekken de inhoud van de gecensureerde tekstgedeelten in ruimere mate te doen onthullen, als niet noodzakelijk voor enige in deze zaak te nemen beslissing worden afgewezen, waarbij het hof voorts verwijst naar hetgeen in het tussenarrest omtrent de exclusieve competentie van de AIVD in deze is overwogen. De verdediging maakt in het kader van haar verweren in deze een strak onderscheid tussen de gecensureerde en ongecensureerde tekstgedeelten van de gelekte documenten. Een zodanige onderscheiding miskent evenwel dat de gecensureerde gedeelten hun mogelijk staatsgeheime karakter ontlenen aan hun context met de niet-gecensureerde gedeelten, zodat de teksten in zoverre onsplitsbaar zijn. Het hof zal die teksten dan ook als één geheel in ogenschouw nemen. Voor heropening van het onderzoek om de verdediging in de gelegenheid te stellen het niet-geheime karakter van de niet-gecensureerde tekstgedeelten aan te tonen, zoals door de verdediging bepleit, is dan ook geen noodzaak aanwezig. Met inachtneming van vorenstaande overwegingen zal het hof thans overgaan tot de beoordeling van de in de bewezenverklaringen vervatte informatie, als volgt. ‘Stand van zaken week 31’: Uit dit document, zoals dit zich bij de stukken bevindt, blijkt in het bijzonder dat daarin concrete onderzoeksresultaten worden vermeld met betrekking tot personen behorende tot een islamitische groepering, terwijl daarin ook melding wordt gemaakt van een bron van de AIVD. Volgens de aangifte van 29 september 2004 betreft dit document een onderzoek van de AIVD naar een groepering, welk onderzoek de naam ‘Vuursche-onderzoek’ draagt. Volgens de toelichting in het ambtsbericht van 28 december 2006 heeft dit document betrekking op lopende, zeer gevoelige operationele activiteiten van de AIVD in het kader van terrorismebestrijding en leidt openbaarmaking tot schade aan het belang van de Staat, omdat hiermee bekend wordt op welke wijze en naar wie of welke organisaties de AIVD onderzoek verricht en welke modus operandi van terroristische groeperingen bij de AIVD bekend is, en zicht wordt gegeven op de identiteit van een menselijke bron van de AIVD en met welke buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten de AIVD in dit kader samenwerkt. ‘Telefoontapverslag 12 januari 2004’: Dit document betreft het verslag van een telefoongesprek tussen twee personen, die concrete informatie uitwisselen over personen en een instelling. Volgens de toelichting in het ambtsbericht van 28 december 2006 staan die twee personen vanwege hun activiteiten in de aandacht van de AIVD. Die activiteiten vinden volgens de dienst plaats in extreem Arabisch-nationalistisch kader en betreffen mogelijke financiering van terroristische groeperingen. Openbaarmaking leidt – aldus de toelichting – tot schade aan de belangen van de Staat, omdat hiermee bekend wordt naar wie of naar welke organisaties de AIVD onderzoek verricht. ‘Observatieverslag 2 augustus 2004’: Dit document betreft een verslag van bevindingen met betrekking tot een observatie, waarin bewegingen van personen bij bepaalde panden worden beschreven en becommentarieerd. Volgens de toelichting in het ambtsbericht van 28 december 2006 betreft ook deze observatie een operationele activiteit van de AIVD in het kader van terrorismebestrijding en leidt openbaarmaking tot schade aan de belangen van de Staat, omdat hiermee het actueel kennisniveau van de AIVD bekend wordt gemaakt. ‘Telefoontapverslag 5 augustus 2004’: Dit document betreft de uitwerking van een getapt telefoongesprek tussen twee personen, die over een zekere ‘Mohamed’ spreken. Volgens de toelichting in het ambtsbericht van 28 december 2006 zijn deze twee personen betrokken bij een terroristisch netwerk in Nederland en leidt openbaarmaking van dit stuk tot schade aan de belangen van de Staat, omdat hiermee zicht wordt gegeven of kan worden gegeven aan leden van dat terroristisch netwerk in de identiteit van menselijke bronnen in hun kringen. Het bekend worden van die bronnen leidt tot het wegvallen van gegevens die van belang zijn voor de bestrijding van terrorisme, tot afschrikking van potentiële bronnen van de AIVD en risico’s voor de veiligheid van die bronnen, aldus de toelichting. ‘E-mail bericht van 10 april 2004’: In dit bericht waarschuwt de afzender de beoogde ontvanger voor het feit dat personen, met wie laatstgenoemde telefonisch contact heeft, in de belangstelling staan van de AIVD en dat die personen worden afgeluisterd in verband met radicaliseringtendensen in Nederland en internationaal terrorisme. Ook geeft de afzender informatie prijs over een afluisteroperatie van de AIVD en over de daarbij gebezigde werkwijze. De in elk van deze stukken vervatte informatie biedt naar het oordeel van het hof telkens onmiskenbaar zicht op het actuele kennisniveau en/of de (menselijke) bronnen en/of de operationele werkwijzen van de AIVD, zoals ook (behoudens ten aanzien van het emailbericht van 10 april 2004) in het ambtsbericht van 10 februari 2005 is verwoord. Op grond van het vorenstaande komt het hof tot het oordeel dat de in de bewezenverklaringen genoemde informatie is aan te merken als inlichtingen waarvan de geheimhouding door het belang van de Staat wordt geboden en die tot de veiligheid van de Staat in betrekking staan, zoals bedoeld in artikel 98 van het Wetboek van Strafrecht. Met uitzondering van het e-mail bericht van 10 april 2004 is de in elk van voornoemde stukken vervatte informatie blijkens de door het hof gebezigde bewijsmiddelen afkomstig van de AIVD-burelen te Leidschendam/Voorburg, derhalve van een verboden plaats als bedoeld in artikel 98 van het Wetboek van Strafrecht. Het in deze gevoerde bewijsverweer wordt dan ook verworpen, terwijl alle daarmee verband houdende verzoeken als niet noodzakelijk worden afgewezen. 10.2 Bewijsconstructie Op grond van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de hiervoor als bewezen verklaard omschreven feiten heeft gepleegd. De door het hof gehanteerde bewijsconstructie luidt samengevat als volgt. Feiten 1 en 3 Het was de AIVD gebleken dat [-] [betrokkene 1] op de hoogte was geraakt van een naar hem ingesteld onderzoek door de AIVD. Op 26 september 2004 is deze [betrokkene 1] door de Nationale Recherche aangehouden. Hij overhandigde twee pagina’s met informatie, die afkomstig bleek uit het AIVD document ‘Stand van zaken week 31’. [betrokkene 1] verklaart dat hij een kopie van deze pagina’s heeft ontvangen van [bet[betrokkene 7], wonende aan de [adres betrokkene 7] te Utrecht. [betrokkene 7] verklaart dat hij op dat adres een witte envelop heeft ontvangen waarop de naam ‘[alias van betrokkene 5]’ was geschreven. Met deze naam wordt [[voornaam betrokk[voornaam betrokkene 5]kene 5] aangeduid, die ook woonde aan de [adres betrokkene 7] te Utrecht. Volgens [betrokkene 7] zat in deze envelop een vel papier. [betrokkene 5] bevestigt de ontvangst van deze envelop. Deze envelop bevatte een kopie van een observatieverslag van de AIVD van 2 augustus 2004. [betrokkene 7] verklaart voorts enkele dagen na de ontvangst van deze envelop aanwezig te zijn geweest in de woning van [betrokkene 8] aan de [adres betrokkene 8] te Utrecht, toen daar een envelop werd bezorgd die geadresseerd was aan [betrokkene 5] en [-] [betrokkene 1]. Volgens [betrokkene 7] leek het handschrift op deze envelop op het handschrift dat op de eerder ontvangen envelop voorkwam. [betrokkene 7] heeft de envelop geopend. Daarin bleken zich twee pagina’s te bevinden uit het AIVD document ‘Stand van zaken week 31’. [betrokkene 7] heeft deze stukken aan [betrokkene 5] overhandigd. Aan [betrokkene 1] heeft hij een kopie daarvan gegeven. Bij doorzoeking van de woning aan de [adres betrokkene 7] te Utrecht zijn aangetroffen een envelop, geadresseerd aan ‘[voornaam betrokkene 5]/[alias van betrokkene 5]’, [adres betrokkene 7], Utrecht, alsmede kopieën van de documenten ‘Stand van zaken week 31’ (twee pagina’s) en ‘Observatieverslag 2 augustus 2004’. Op dit laatste stuk stond handgeschreven in Arabisch taal en schrift: ‘geheime dienst’. Door het NFI is onderzoek verricht naar DNA sporen op de sluitrand van de envelop die in de woning aan de [adres betrokkene 7] te Utrecht is aangetroffen. In drie van de vier getrokken monsters is een DNA mengprofiel aangetroffen, waarbij de DNA kenmerken passen binnen het profiel van de verdachte. Uit het mengprofiel van één monster blijkt dat het celmateriaal in dit mengspoor in ongelijke mengverhoudingen aanwezig is en dat de DNA kenmerken van één persoon prominent aanwezig zijn ten opzichte van de overige DNA kenmerken. Hierdoor was het mogelijk van de hoofdceldonor een aantal DNA kenmerken af te leiden. Deze afgeleide kenmerken komen overeen met de desbetreffende kenmerken in het profiel van de verdachte. De kans dat de DNA kenmerken van een willekeurig gekozen mannelijk individu hiermee overeenkomen bedraagt minder dan één op één miljard, aldus het NFI. De contra-expertise die op verzoek van de verdediging is uitgevoerd door het Forensisch Laboratorium voor DNA Onderzoek leidt tot de conclusie dat ten aanzien van twee aangetroffen sporen de waarschijnlijkheid dat het aangetroffen gemengde DNA-profiel kan worden verklaard door vermenging van DNA van de verdachte en een onbekend persoon meer dan één miljard keer groter is dan door vermenging van DNA van minimaal twee onbekende personen. Gelet op deze frequentieberekeningen acht het hof het in zeer hoge mate waarschijnlijk dat de verdachte – voordat de envelop aan het adres [adres betrokkene 7] te Utrecht werd bezorgd – daarmee in fysiek contact is geweest. Bij onderzoek in de werkkamer van de verdachte in het kantoor van de AIVD zijn in het ladeblok van zijn bureau aangetroffen de AIVD documenten ‘Stand van zaken week 31’ en ‘Observatieverslag 2 augustus 2004’. Het aangetroffen exemplaar van het observatieverslag bleek identiek aan het exemplaar dat in de woning aan de [adres betrokkene 7] te Utrecht was gevonden, met uitzondering van de vermelding ‘Stg Confidentieel’ die op het in Utrecht aangetroffen exemplaar ontbreekt. Bij gelegenheid van de insluitingsfouillering is op de verdachte een adressenboekje aangetroffen. Daarin bevond zich een ‘post-it’ velletje met daarop onder meer handgeschreven de namen ‘[voornaam betrokkene 5] [alias van betrokkene 5]’ en ‘[betrokkene 1]’ (in Arabisch schrift), alsmede de adressen ‘[adres betrokkene 8] Utrecht’ en ‘[adres betrokkene 7] Utrecht’. Volgens de verdachte zijn deze aantekeningen van zijn hand. Het hof acht dit bewijsmiddel temeer belastend voor de verdachte, omdat de combinatie van de namen ‘[voornaam betrokkene 5] [alias van betrokkene 5]’ op een zelfde wijze voorkomt op zowel de envelop als op het (door de verdachte beschreven) ‘post-it’ velletje, zulks terwijl de werkelijke naam van de geadresseerde ‘[betrokkene 5]’ luidt, en zijn alias ‘[alias van betrokkene 5]’. Bovendien is opvallend dat de straatnaam [weg] zowel op het ‘post-it’ velletje als op de envelop foutief is geschreven als ‘[weg]’. De verdachte heeft onder meer verklaard dat hij uit hoofde van zijn werk als audiobewerker van de AIVD de beschikking had over de documenten ‘Stand van zaken week 31’ en ‘Observatieverslag 2 augustus 2004’, en dat hij [betrokkene 5] ([alias van betrokkene 5]) en [-] [betrokkene 1] kent als onderzoekstargets van de AIVD en als kennissen van zijn zwager [betrokkene 9]. Feiten 2 en 5 Bij onderzoek in de woning van de verdachte aan de Wellenkamp 1446 te Nijmegen is in diens studeerkamer een kopie aangetroffen van het AIVD document ‘Telefoontapverslag 12 januari 2004’. Op deze kopie is de ‘User name’ blanco. De ‘user name’ is de codenaam van de AIVD functionaris die het gespreksverslag heeft uitgeprint. Nabij die vindplaats is een notitievelletje aangetroffen met daarop handgeschreven naam, adres, faxnummer en telefoonnummer van [b[voornaam betrokkene 3]kkene 3]. Voorts is aangetroffen een handgeschreven notitie met het e-mail adres [emailadres van betr. 3]. In de werkkamer van de verdachte in het kantoor van de AIVD is in het ladeblok van zijn bureau een print van het overeenkomstige document ‘Telefoontapverslag 12 januari 2004’ aangetroffen. Op deze print bleek de ‘user name’ met witte lak te zijn gewist. Na onderzoek bleek dat de aldus gewiste codenaam [codenaam verdachte bij AIVD] luidde, zijnde de AIVD codenaam van de verdachte. Onderzoek van een kopie van de harddisk van de door de verdachte in zijn woning gebruikte computer heeft uitgewezen dat op 10 april 2004 een e-mail bericht is verstuurd van het e-mail adres van verdachte’s echtgenote ([emailadres van verdachtes echtgenote]) naar het e-mail adres van verdachte’s reisbureau ([emailadres van reisbureau verdachte]). Ook is op die harddisk aangetroffen een e-mail bericht van 30 mei 2005 van [emailadres van reisbureau verdachte] aan [emailadres van betr. 3], luidende: ‘As-Salamu alaykum [voornaam betrokkene 3]. Heb je nog wat gehad aan mijn informatie (brief) die ik je heb verstuurd? Wa-salaam, [voornaam verdachte]’. [betrokkene 3] verklaart omtrent een en ander: - dat hij de verdachte kent onder de [naam verdachte] - dat hij eerder van de verdachte per post een transcriptie van een afgeluisterd telefoongesprek heeft ontvangen, welk gesprek werd gevoerd tussen twee bestuursleden van een islamitische school en in welk gesprek ook zijn, [betrokkene 3]’s, naam genoemd werd, - dat hij de verdachte daarna gebeld heeft en hem gevraagd heeft wat hij met dat verslag moest doen, waarop de verdachte antwoordde dat hij daarover niets over de telefoon wilde zeggen, - dat hij de hem getoonde print van het e-mail bericht van 10 april 2004 herkent als het bericht dat hij van de verdachte heeft ontvangen. De twijfel die de verdediging heeft geuit omtrent de geloofwaardigheid van [betrokkene 3] als getuige, deelt het hof niet. Tijdens zijn verhoor door de rijksrecherche op 18 januari 2005 heeft [betrokkene 3] spontaan verklaard over de inhoud van het door hem ontvangen telefoontapverslag, waarin naar zijn herinnering zijn naam voorkomt. Pas later, bij zijn verhoor door de rechter-commissaris, is hem de print van dat verslag getoond, dat hij herkent als het stuk dat hij van de verdachte heeft ontvangen. Tijdens zijn verhoor door de rechter-commissaris heeft [betrokkene 3] overigens consistent met zijn eerdere verklaring tegenover de rijksrecherche verklaard. Enig motief voor [betrokkene 3] om in strijd met de waarheid belastend voor de verdachte te verklaren is niet aanwijsbaar en ook niet door de verdediging aannemelijk gemaakt. Dat [betrokkene 3] heeft verklaard zoals hij heeft gedaan, is in elk geval niet in zijn eigen belang geweest: het heeft hem immers gecompromitteerd ten opzichte van de AIVD als ontvanger van ‘gelekte’ geheime informatie. Feit 4 In het kader van onderzoek naar de moord op Theo van Gogh heeft een doorzoeking plaatsgevonden in de woning van Mohammed B. Daarbij is onder de persoonlijke goederen van diens huisgenoot [betrokkene 2] (een ‘target’ in een onderzoek van de AIVD naar de Hofstad groep) een kopie aangetroffen van (een deel van) het AIVD document ‘Telefoontapverslag 5 augustus 2004’. [betrokkene 2] verklaart dat hem dit stuk in augustus 2004 anoniem is toegezonden op zijn toenmalig adres aan [adres betrokkene 2] te Amsterdam. Bij onderzoek in de werkkamer van de verdachte in het kantoor van de AIVD is in het ladeblok van zijn bureau een print van vorenbedoeld telefoontapverslag aangetroffen. In tegenstelling tot het bij [betrokkene 2] aangetroffen exemplaar staat op deze print de AIVD codenaam van de verdachte vermeld: [codenaam verdachte bij AIVD], terwijl tevens vermeld staat dat de print is gemaakt op 5 augustus 2004. Volgens een ICT beveiligingsambtenaar van de AIVD is de verdachte de enige audiobewerker van de AIVD die ten aanzien van dat gesprek en de uitwerking daarvan handelingen heeft gepleegd op 5 augustus 2004. In het eerder vermelde bij gelegenheid van de insluitingsfouillering op de verdachte aangetroffen adressenboekje bevond zich ook een ‘post-it’ velletje met daarop onder meer handgeschreven het adres ‘[adres betrokkene 2] Amsterdam’ alsmede (in Arabisch schrift) de naam ‘[betrokkene 2]’. Het hof acht dit bewijsmiddel temeer belastend voor de verdachte, omdat op ditzelfde ‘post-it’ velletje de bij de feiten 1 en 3 figurerende namen ‘[voornaam betrokkene 5] [alias van betrokkene 5]’ en ‘[betrokkene 1]’ en de adressen ‘[adres betrokkene 8] Utrecht’ en ‘[adres betrokkene 7] Utrecht’ voorkomen. Aan de hand van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen - alles ten aanzien van alle bewezen verklaarde feiten in onderling verband en samenhang bezien – komt het hof tot het oordeel dat het redelijkerwijs niet anders kan zijn dan dat het de verdachte is geweest die voor het prijsgeven van de in de bewezenverklaring vermelde staatsgeheimen verantwoordelijk is en dat het aldus boven redelijke twijfel verheven is dat de verdachte de bewezen verklaarde feiten heeft gepleegd. Daarbij heeft het hof ook de omstandigheid betrokken dat de verdachte ten aanzien van de (combinatie van) hem zeer belastende reeks van feiten en omstandigheden, die dringend om een ontzenuwende uitleg zijnerzijds vragen, geen plausibele en geloofwaardige verklaring heeft gegeven. Voor de door de verdediging gesuggereerde alternatieve scenario’s voor het naar buiten komen van AIVD informatie (‘lekken’ door een of meer andere AIVD medewerkers of ‘verstoring’ door de AIVD) is uit het dossier (met inbegrip van de resultaten van de getuigenverhoren) noch uit het onderzoek ter terechtzitting enig aanknopingspunt te putten. Verwezen wordt naar hetgeen het hof hieromtrent eerder in dit arrest heeft overwogen in 5.2 onder d). Met de verdediging stelt het hof vast dat het onderzoek ter terechtzitting geen concreet motief voor de handelwijze van de verdachte heeft geopenbaard, maar dat doet geen afbreuk aan de vaststelling dat boven redelijke twijfel verheven is dat de verdachte de bewezen verklaarde feiten heeft gepleegd. 11. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde Het bewezenverklaarde levert op: Ten aanzien van feit 1 subsidiair, 2 subsidiair, 3 subsidiair en 4 subsidiair: de eendaadse samenloop van een inlichting waarvan de geheimhouding door het belang van de staat wordt geboden, opzettelijk verstrekken aan of ter beschikking stellen van een tot kennisneming daarvan niet gerechtigd persoon, terwijl hij weet dat het een zodanige inlichting betreft, terwijl hij als ambtenaar door het begaan van het feit een bijzondere ambtsplicht schendt, en een inlichting die van een verboden plaats afkomstig is en tot de veiligheid van de staat in betrekking staat opzettelijk verstrekken aan of ter beschikking stellen van een tot kennisneming daarvan niet gerechtigd persoon, terwijl hij weet dat het een zodanige inlichting betreft, terwijl hij als ambtenaar door het begaan van het feit een bijzondere ambtsplicht schendt, meermalen gepleegd. Ten aanzien van feit 5 subsidiair: een inlichting waarvan de geheimhouding door het belang van de staat wordt geboden, opzettelijk verstrekken aan of ter beschikking stellen van een tot kennisneming daarvan niet gerechtigd persoon, terwijl hij weet dat het een zodanige inlichting betreft. 12. Strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. 13. Strafmotivering De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot veroordeling van de verdachte ter zake van het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair, 3 subsidiair, 4 subsidiair, 5 subsidiair en 6 subsidiair tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft (als medewerker van de AIVD) in een relatief kort tijdsbestek staatsgeheime informatie prijsgegeven aan personen die tot kennisneming van die informatie niet gerechtigd waren. Zo heeft de verdachte een deel van een zogenaamd ‘weekbericht’ dat circuleerde binnen de AIVD – en waarin onder meer de identiteit van een menselijke bron van de AIVD wordt prijsgegeven – aan twee ‘targets’ verstrekt of ter beschikking gesteld. Voorts heeft hij twee telefoontapverslagen die in het kader van het onderzoek naar terroristische activiteiten van belang waren voor de AIVD verstrekt of ter beschikking gesteld aan derden. Ten slotte heeft de verdachte een observatieverslag afkomstig van de AIVD en een emailbericht bevattende informatie met een staatsgeheim karakter aan niet gerechtigden verstrekt of ter beschikking gesteld. Het behoeft geen betoog dat het prijsgeven van staatsgeheimen de belangen van de Staat kan schaden, terwijl het hof het de verdachte zeer ernstig aanrekent dat hij daarbij ook ernstige risico’s in het leven heeft geroepen voor een in de prijsgegeven informatie genoemde menselijke bron van de AIVD. De verdachte is bij zijn aanstelling bij de AIVD op de hoogte gesteld van zijn verplichting tot geheimhouding van gegevens waarvan hij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden. Deze ambtsplicht heeft de verdachte reeds kort na zijn indiensttreding ernstig geschonden. Wat betreft het motief van de verdachte om de bewezenverklaarde feiten te plegen, tast het hof – zoals eerder in dit arrest overwogen - in het duister. Het hof zal hiermee bij de strafoplegging in verzwarende noch in verzachtende zin rekening kunnen houden. Ten aanzien van de hoogte van de op te leggen straf heeft het hof in het voordeel van de verdachte acht geslagen op de navolgende omstandigheden. De verdachte is nadat de verdenking tegen hem was gerezen van het begaan van de onderhavige feiten door zijn werkgever in zijn werkzaamheden als audiobewerker bij de AIVD geschorst. Hoogstwaarschijnlijk zal de verdachte in de toekomst niet meer in aanmerking komen voor een functie bij een overheidsinstantie. Uit een uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister, d.d. 30 januari 2007, is voorts gebleken dat de verdachte nog niet eerder in aanraking is geweest met politie of justitie. Het hof is – al het voorgaande in ogenschouw genomen - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van hierna te vermelden duur – mede uit het oogpunt van generale preventie - passend en geboden is. 14. Toepasselijke wettelijke voorschriften Het hof heeft gelet op de artikelen 44, 55, 57 en 98 van het Wetboek van Strafrecht. 15. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht. Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 primair, 3 primair, 4 primair, 5 primair en 6 primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair, 3 subsidiair, 4 subsidiair en 5 subsidiair tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij. Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezenverklaarde. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaren. Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht. Dit arrest is gewezen door mr. R.J. van Boven, mr. G.P.A. Aler en mr. C.M. le Clercq-Meijer, in bijzijn van de griffier mr. W.S. Korteling. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 1 maart 2007.