Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ9716

Datum uitspraak2007-02-21
Datum gepubliceerd2007-03-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 07/38
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Boswet - compensatie herplantplicht


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken AWB 07/38 21 februari 2007 11020 Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van: Stichting Milieuzorg Zeist e.o., te Zeist, verzoekster, gemachtigde: P.B. Greeven, tegen de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, gemachtigde: mr. S.J. Bergeik, ambtenaar ten departemente, waaraan voorts als partij deelnemen: de gemeente Zeist, gemachtigde: F. Schuurmans, projectmanager Projecten ontwikkelingsprogramma Den Dolder Noord van de gemeente Zeist, en Ontwikkelingsmaatschappij De Bosrand Zeist BV, te Zeist, gemachtigde: A.J.M. Lisman, directeur. 1. De procedure Bij besluit van 31 januari 2007 heeft verweerder de bezwaren van verzoekster, gericht tegen drie besluiten van verweerder van 15 september 2006 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemde besluiten heeft verweerder aan de onderscheiden eigenaren van de betrokken percelen toestemming verleend voor het beplanten van andere grond dan de grond waarop zich de houtopstand bevond. Deze beslissingen dragen het kenmerk COMP/07/06/038, COMP/07/06/039 onderscheidenlijk COMP/07/06/040. Tegen eerstgenoemd besluit heeft verzoekster bij brief van 8 februari 2007 beroep ingesteld bij het College, waarbij zij tevens te kennen heeft gegeven dat zij het verzoek om voorlopige voorziening, dat zij eerder, te weten hangende de bezwaarprocedure, had ingediend, wenst te handhaven en te wijzigen in die zin dat zij de voorzieningenrechter thans verzoekt naar aanleiding van het bestreden besluit een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 6 februari 2007 heeft verweerder de stukken ten behoeve van deze procedure aan de voorzieningenrechter doen toekomen. De gemeente Zeist, het Administratiekantoor Fondsen Unie BV en Ontwikkelingsmaatschappij De Bosrand Zeist BV - eigenaren van de betrokken bospercelen - zijn, eerst telefonisch, en vervolgens bij brief van 12 februari 2007, in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Van deze gelegenheid hebben de gemeente Zeist en Ontwikkelingsmaatschappij De Bosrand Zeist BV gebruik gemaakt. Het verzoek is ter zitting behandeld op 14 februari 2007, waar de gemachtigden van partijen hun standpunten hebben toegelicht. Van de kant van verweerder is voorts verschenen de heer C.T. Zuidema, werkzaam bij de provincie Utrecht. Van de kant van de derde belanghebbenden is voor de gemeente Zeist voorts verschenen de heer A.H. Tuitert, adviseur van de gemeente en werkzaam bij Grontmij BV te De Bilt. Van de kant van Ontwikkelingsmaatschappij De Bosrand Zeist BV is niemand verschenen. Met ter zitting verkregen instemming van verzoekster heeft de voorzieningenrechter van de zijde van de provincie Utrecht op 16 februari 2007 de Beleidsregels uitvoering Boswet, en van de zijde van verweerder op 20 februari 2007 de interne nota "Handhaving en toezicht groene wetgeving" en nogmaals de Beleidsregels uitvoering Boswet ontvangen. 2. De grondslag van het geschil 2.1 De Boswet luidt, voorzover hier van belang, als volgt: " AFDELING II Artikel 2 1. Hij, die het voornemen heeft om tot vellen of doen vellen van houtopstand, anders dan bij wijze van dunning, over te gaan, is verplicht van dat voornemen ten minste één maand doch niet langer dan één jaar tevoren door toezending van een formulier, dat als aangetekend stuk wordt verzonden, kennis te geven aan Onze Minister alsmede, zo hij niet de eigenaar is van de te ontbloten grond, ook aan deze laatste. Onze Minister stelt het model voor dit formulier vast. Onze Minister zendt onverwijld een bevestiging van de ontvangst van de kennisgeving. 2. (…) 3. Het is verboden te vellen of te doen vellen, anders dan bij wijze van dunning, zonder dat een voorafgaande tijdige kennisgeving als bedoeld in het eerste lid is gedaan. Artikel 3 1. De eigenaar van grond, waarop een houtopstand, anders dan bij wijze van dunning, is geveld of op andere wijze tenietgegaan, is verplicht binnen een tijdvak van drie jaren na de velling of het tenietgaan van de houtopstand te herbeplanten volgens regelen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen. 2. De in het vorige lid bedoelde eigenaar is tevens verplicht beplanting die niet is aangeslagen binnen drie jaren na de herbeplanting te vervangen. 3. De in de voorgaande leden bedoelde eigenaar kan aan Onze Minister een verklaring vragen, inhoudende dat de door hem voorgestelde herbeplanting voldoet aan de regelen, krachtens het eerste lid gesteld. (…) AFDELING III (…) Artikel 8 Tegen een op grond van Afdeling II genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. (…) AFDELING VI Artikel 13 1. Onze Ministers van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en van Landbouw en Visserij kunnen ter bewaring van natuur- en landschapsschoon het vellen en doen vellen, anders dan bij wijze van dunning, van bossen en andere houtopstanden telkens voor ten hoogste vijf jaar verbieden. 2. (…) " Artikel 2 van het Koninklijk Besluit van 20 juni 1962, houdende regelen ten aanzien van de verplichting tot herbeplanting, bedoeld in artikel 3 van de Boswet (hierna: het Koninklijk Besluit), luidt als volgt: " Artikel 2 1. Aan de verplichting tot herbeplanting, bedoeld in artikel 3 van de Boswet, moet worden voldaan door beplanting van de grond, waarop zich de gevelde houtopstand bevond, of van andere grond, voor zover Onze Minister hiertoe toestemming heeft verleend. 2. Onze Minister verleent de in het eerste lid bedoelde toestemming, tenzij: a. de grond die de eigenaar wil beplanten gelegen is in een ander gebied dan dat waar zich de gevelde houtopstand bevond; b. de grond die de eigenaar wil beplanten van mindere kwaliteit is dan die waarop zich de gevelde houtopstand bevond; c. de grond die de eigenaar wil beplanten een kleinere oppervlakte heeft dan die waarop zich de gevelde houtopstand bevond; d. de gevelde houtopstand deel uitmaakte van een boskern; e. andere belangen, welke verband houden met de bodemproduktie, hierdoor zouden worden geschaad. 3. Op grond van bijzondere omstandigheden kan Onze Minister ook in de in het tweede lid genoemde gevallen de in het eerste lid bedoelde toestemming verlenen. Aan deze toestemming kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden. 4. Voor de toepassing van het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder a, verdeelt Onze Minister bij regeling het Rijk in gebieden." 2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden, voor zover hier van belang. - Door de coöperatie Bosgroep Midden Nederland zijn namens de afzonderlijke grondeigenaren, te weten de gemeente Zeist, het Administratiekantoor Fondsen Unie BV en Ontwikkelingsmaatschappij De Bosrand Zeist BV, op 10 april 2006 drie kennisgevingen van een voorgenomen velling verzonden voor het vellen van in totaal 698,48 are gemengd bos op drie bospercelen in het Buurtschap Den Dolder. Deze drie kennisgevingen zijn onderscheidenlijk geregistreerd onder de nummers KAP/07/06/038, KAP/07/06/039 en KAP/07/06/040 en zijn door verweerder ontvangen op 11 april 2006. - De kennisgeving met nummer KAP/07/06/038 van de gemeente Zeist heeft betrekking op de voorgenomen velling van 114,92 are grove den, eik en berk en 58,21 are grove den en berk op het perceel kadastraal bekend gemeente Zeist sectie A 3899. - De kennisgeving met nummer KAP 07/06/039 van het Administratiekantoor Fondsen Unie BV heeft betrekking op de voorgenomen velling van 137,38 are en 201,71 are grove den en berk op het perceel kadastraal bekend gemeente Zeist, sectie A 3948. - De kennisgeving met nummer KAP 07/06/040 van Ontwikkelingsmaatschappij De Bosrand Zeist BV heeft betrekking op de voorgenomen velling van 177,26 are grove den en berk op het perceel kadastraal bekend gemeente Zeist, sectie A 3947. - Bij de schriftelijke ontvangstbevestiging van deze kennisgevingen heeft verweerder onder meer medegedeeld dat indien de velling niet binnen één jaar na bovengenoemde ontvangstdatum heeft plaatsgevonden, de melder, indien hij alsnog tot velling wil overgaan, het voornemen tot velling opnieuw moet melden. - Op 23 mei 2006 zijn in dit kader namens vorenvermelde eigenaren drie verzoeken ingediend om aan hun verplichting tot herbeplanting te mogen voldoen door beplanting van andere grond dan waarop zich de betrokken houtopstanden bevinden. Deze verzoeken zijn onderscheidenlijk gekenmerkt COMP/07/06/038, COMP/07/06/039 en COMP/07/06/040. In deze verzoeken zijn de percelen op landgoed Scherpenzeel te Scherpenzeel/Woudenberg, (sectie I, nrs 60, 62 en 123) en landgoed Maarsbergen te Maarn (gemeente Utrechtse Heuvelrug) (sectie E33) als compensatie locaties aangeboden. Op het landgoed Scherpenzeel wordt 638,75 are en op landgoed Maarsbergen wordt 100,00 are gecompenseerd. - Verweerder heeft op 15 september 2006 op deze verzoeken beslist en deze besluiten op 18 september 2006 verzonden aan de gemeente Zeist, het Administratiekantoor Fondsen Unie BV en Ontwikkelingsmaatschappij De Bosrand Zeist BV. Die besluiten zijn conform het advies van gedeputeerde staten van Utrecht van 13 september 2006 en luiden, voorzover hier van belang, als volgt: " Hierbij deel ik u mede, gezien het advies van de Provincie Utrecht, dat ik u - conform artikel 2 van Koninklijk Besluit van 20 juni 1962, Stb. 220 (laatstelijk gewijzigd d.d. 12 juni 1998, Stb. 359) houdende regelen ten aanzien van de verplichting tot herbeplanting, bedoeld in artikel 3 van de Boswet - toestemming verleen voor het beplanten van andere grond dan de grond waarop zich de houtopstand bevond. Overwegingen: - De velling van de houtopstand is noodzakelijk voor de realisering van een sportcomplex en geplande nieuwbouw op deze locatie en hiertoe is het vigerende bestemmingsplan aangepast. Goedkeuring van dit bestemmingsplan is afhankelijk van een deugdelijke boscompensatie. - De vellingslocatie betrof een boskern, er kan echter niet aan dezelfde boskern gecompenseerd worden. Uit onderzoek is gebleken, dat ook elders in de gemeente Zeist niet aan deze boscompensatie voldaan kan worden. - Op voorwaarde van gelijktijdigheid dient op grond van het Streekplan de houtopstand gecompenseerd te worden. - De compensatielocatie (met betrekking tot COMP/07/06/039, te Woudenberg; Vzr van het CBb) grenst aan een gebied, dat is aangewezen als zoekgebied voor nieuwe natuur en bosaanplant op deze locatie sluit volledig aan op en verbindt deze aan de ter plaatse al aanwezige boscomplexen. Ook grenst deze bosaanleg aan de ecologische verbindingszone langs het Valleikanaal. - De compensatielocatie is met de aangrenzende gronden toereikend voor compensatie van de nog te vellen houtopstanden voor het grootste gedeelte van de te vellen houtopstand en dient tevens als compensatielocatie voor (…). Voorwaarden: De compensatiebeplanting dient te worden uitgevoerd met tenminste 60% ter plaatse thuishorende duurzame houtsoorten als inlandse eik, es en els eventueel aangevuld met ter plaatse thuishorende (vul)houtsoorten. - De maximale plantafstand mag niet meer dan 1.75 x 1,75 meter bedragen. - De compensatiebeplanting dient voor 1 mei 2007 te worden uitgevoerd. - Omdat er al voorzien is in vergoeding van de kosten van bosaanleg en waardedaling van de grond komt de eigenaar van de grond niet meer in aanmerking voor subsidies ten behoeve van natuurontwikkeling." - Tegen deze besluiten heeft verzoekster bij brief van 10 november 2006 - ontvangen door verweerder op 14 november 2006 - bezwaar gemaakt en ter zake bij brief van 16 januari 2007 een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de voorzieningenrechter van het College. - Bij besluit van 31 januari 2007 met kenmerk 06.1.0563/SB heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard. - Hiertegen richt zich het beroep en het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening. 3. Het bestreden besluit Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van verzoekster tegen de verleende toestemmingen onder aanvoering van de daartoe leidende overwegingen ongegrond verklaard. Ter zitting heeft verweerder, daarnaar gevraagd, benadrukt dat in de primaire besluiten noch in het bestreden besluit een, van de daarin vervatte besluiten te onderscheiden, besluit tot weigering van het opleggen van een kapverbod ligt besloten. Desgevraagd heeft de heer Zuidema namens verweerder toegelicht dat in het beleid bij de uitvoering van de Boswet de hoofdregel is dat de boskern intact wordt gelaten. In een dergelijk geval wordt geen compensatie toegestaan, tenzij er sprake is van een bijzondere omstandigheid. Met de uitvoerige overwegingen in het bestreden besluit is beoogd aan te geven dat hier sprake is van een bijzondere omstandigheid, temeer omdat Den Dolder volledig in het bos is gelegen, hetgeen betekent dat er niet kan worden gebouwd zonder dat hiervoor bos moet worden gekapt, terwijl ter plaatse geen andere locatie beschikbaar is waar kan worden gecompenseerd. 4. Het standpunt van verzoekster Verzoekster heeft ter ondersteuning van haar verzoek - samengevat weergegeven - het volgende aangevoerd. Verzoekster is van mening dat haar verzoek een spoedeisend belang heeft omdat de gemeente Zeist voornemens is om, gelet op de start van het broedseizoen, op zeer korte termijn te starten met de kapwerkzaamheden op de percelen waar het thans om gaat. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat met de kap van het bos de waarde die het bos vertegenwoordigt onomkeerbaar zal worden aangetast. Dit klemt te meer daar het nog onzeker is of de geplande bouw- en aanlegplannen, ten behoeve waarvan de kapwerkzaamheden zullen worden uitgevoerd, doorgang zullen vinden. Zo beschikt de gemeente nog niet over een vergunning voor de bouw van woningen in de geplande villawijk, en voert verzoekster nog procedures tegen de (voorgenomen) vrijstelling als bedoeld in artikel 19 Wet op de ruimtelijke ordening voor de aanleg van een sportcomplex, alsmede tegen de verleende ontheffing in het kader van de Flora en faunawet. Verzoekster is van oordeel dat de bestreden toestemmingen inhoudelijk de toets der kritiek niet kunnen doorstaan. Niet alleen had bij de toetsing rekening moeten worden gehouden met het bepaalde bij en krachtens de Boswet, maar ook met hetgeen daaromtrent in de Bomenverordening 2005 van Zeist is bepaald. Ter zitting heeft zij hieromtrent opgemerkt nog steeds in twijfel te trekken dat - zoals gesteld door verweerder - de gemeentelijke Bomenverordening en daarmee de kapvergunningplicht niet van toepassing zou zijn op het onderhavige bos. Daarnaast is zij het niet eens met de weigering van verweerder om een voorwaarde aan de verleende toestemming voor compensatie te verbinden dat pas van de betreffende toestemming gebruik mag worden gemaakt als andere voor bouw en aanleg benodigde vergunningen zijn verleend. Daarnaast moet de compensatie van het bos ontoereikend worden geacht. In die zin moet de door LNV verleende toestemming het te kappen bos elders te herplanten niet alleen strijdig worden geacht met het bepaalde in de Boswet, maar ook met de beleidsregels zoals deze voor Boswetgebieden in de Compensatieregeling van het Streekplan Utrecht 2005-2015 zijn opgenomen. Verzoekster beroept zich hierbij op het zogenoemde "nee, tenzij-beginsel", het "stand-still-beginsel", "nabijheids-beginsel", en de verplichting tot "overcompensatie". Ter zitting heeft verzoekster benadrukt dat zij met de onderhavige procedure wenst te bereiken dat met schorsing van het bestreden besluit de kap van het bos wordt voorkomen, in ieder geval totdat op het beroep is beslist. Daartoe heeft verzoekster betoogd dat de gewraakte toestemming aan de grondeigenaren om elders te herbeplanten samenhangt met de kennelijke weigering van verweerder om terzake een kapverbod op te leggen. 5. De beoordeling van het verzoek 5.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 19, eerste lid, Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie juncto artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 5.2 De voorzieningenrechter stelt voorop dat verweerder niet heeft betwist dat verzoekster - zoals deze heeft gesteld - pas op 2 november 2006 kennis heeft kunnen nemen van de besluiten van 15 september 2006. De voorzieningenrechter heeft in de stukken noch in het onderzoek ter zitting aanknopingspunten gevonden die op dit punt nopen tot een ander oordeel. De voorzieningenrechter is derhalve voorshands van oordeel dat het door verzoekster ingediende bezwaarschrift zo spoedig als redelijkerwijs van verzoekster mocht worden verwacht is ingediend. Aldus beschouwd is de termijnoverschrijding ingevolge artikel 6:11 van de Awb verschoonbaar en het bezwaar, nu verzoekster als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb kan worden aangemerkt, naar voorlopig oordeel, terecht ontvankelijk geacht. 5.3 Gelet op de inhoud van haar verzoekschrift en hetgeen verzoekster daaromtrent ter zitting heeft verklaard strekt haar verzoek om voorlopige voorziening er uitsluitend toe te voorkomen dat de betrokken houtopstanden - waarvan velling (nog) niet heeft plaatsgevonden - hangende de beroepsprocedure alsnog worden geveld. De voorzieningenrechter begrijpt het door verzoekster op dit punt ontwikkelde betoog aldus dat de besluiten van verweerder van 15 september 2006 in wezen tevens de weigering bevatten om een kapverbod op te leggen. Een zodanige - bij het bestreden besluit derhalve gehandhaafde - weigering vormt dan ook mede de inzet van de onderhavige procedure, aldus kennelijk verzoekster. De voorzieningenrechter volgt verzoekster hierin niet en overweegt daartoe als volgt. Artikel 2, derde lid, van de Boswet houdt het verbod in houtopstand te vellen of te doen vellen, anders dan bij wijze van dunning, zonder dat een tijdige kennisgeving als bedoeld in het eerste lid is gedaan. Dit is een verbod dat, indien een zodanige kennisgeving - anders dan in het onderhavige geval - niet is gedaan, rechtstreeks uit de wet voortvloeit. Een kennisgeving van een voornemen tot velling kan evenwel voor het bevoegde gezag aanleiding zijn om gebruik te maken van zijn, in - in Afdeling VI opgenomen - artikel 13 van de Boswet neergelegde, bevoegdheid om een kapverbod op te leggen. De toestemming zoals hier door verweerder is gegeven bij zijn besluiten van 15 september 2006 en gehandhaafd bij het bestreden besluit, maakt het mogelijk aan de verplichting tot herbeplanting - ontstaan door het vellen of op andere wijze tenietgaan van een houtopstand - te voldoen door beplanting van andere grond dan waarop zich de gevelde houtopstand bevond. De voorzieningenrechter leidt uit de systematiek van de Boswet af dat een besluit tot toestemming, als bedoeld in artikel 2 van het Koninklijk besluit, wel moet worden onderscheiden van een besluit omtrent het al dan niet opleggen van een kapverbod. Die systematiek zou, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, te zeer geweld worden aangedaan wanneer evenbedoelde toestemming in dit geval mede geacht zou worden een weigering te omvatten om een zodanig verbod op te leggen. Het voorgaande leidt de voorzieningenrechter dan ook tot het, voorlopige, oordeel dat een weigering om een zodanig verbod op te leggen niet, mede, de inzet vormt van de onderhavige procedure. De voorzieningenrechter laat daarbij nog geheel daar dat de beoordeling van beroepen tegen besluiten waarbij bezwaren tegen de weigering een kapverbod op te leggen ongegrond zijn verklaard, gelet op artikel 8 van de Boswet, aan de rechtsmacht van het College is onttrokken. Voor de voorzieningenrechter van het College bestaat op dat punt derhalve evenmin enige bevoegdheid. Ditzelfde geldt evenzeer met betrekking tot hetgeen verzoekster heeft aangevoerd omtrent de al dan niet toepasselijkheid van de Bomenverordening 2005 van de gemeente Zeist. Zo al – mede – sprake zou zijn van een – in bezwaar gehandhaafd – (fictief) besluit op grond van die verordening, dan nog komt het College terzake niet de bevoegdheid toe een daartegen ingesteld beroep te beoordelen. Dat betekent tevens dat er voor de voorzieningenrechter van het College op dat punt evenmin een taak is weggelegd. Het door vezoekster met het indienen van het verzoek om voorlopige voorziening nagestreefde doel - velling van de betrokken houtopstanden voorkomen hangende de beroepsprocedure - kan dan ook niet worden gerealiseerd op de wijze zoals verzoekster zich dat heeft voorgesteld. Dat doel kan evenmin worden bereikt indien het bestreden besluit - inhoudende de handhaving van de verleende toestemmingen om elders te mogen herbeplanten - zou worden geschorst, zelfs indien de voorzieningenrechter waarschijnlijk zou achten dat dat besluit door het College in de bodemprocedure op inhoudelijke gronden niet in stand wordt gelaten. Immers, ook in dat geval staat, eventueel na hernieuwde kennisgevingen van voorgenomen vellingen, het bepaalde bij en krachtens de Boswet er, zolang ter zake geen kapverbod is opgelegd, niet aan in de weg dat de grondeigenaren tot velling van de betrokken houtopstanden kunnen overgaan. De enkele omstandigheid dat die grondeigenaren bij schorsing, c.q. vernietiging van het bestreden besluit eventueel voorlopig of definitief zullen afzien van die velling acht de voorzieningenrechter te speculatief om ter zake anders te oordelen. Hetgeen verzoekster inhoudelijk tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd kan in het licht van hetgeen zij in deze procedure wenst te bereiken derhalve buiten bespreking worden gelaten. Het doel dat verzoekster nastreeft - (voorlopig) voorkomen dat de betrokken houtopstanden worden geveld - kan, in omstandigheden als hier aan de orde, eventueel slechts worden bereikt door het aanwenden van rechtsmiddelen, tegen een - eventueel fictief - besluit strekkende tot weigering een kapverbod terzake op te leggen. De voorzieningenrechter is gelet op het vorenoverwogene van oordeel dat het verzoek om voorlopige voorziening, nu het door verzoekster daarmee nagestreefde doel in deze procedure niet kan worden bereikt, moet worden afgewezen. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 Awb. 6. De beslissing De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Aldus gewezen door mr. R.R. Winter, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Leliveld, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2007. w.g. R.R. Winter w.g. C.M. Leliveld