Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ9803

Datum uitspraak2007-02-23
Datum gepubliceerd2007-03-05
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/427 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WAO-uitkering. Is de voorbereiding van het bestreden besluit voldoende zorgvuldig geweest?


Uitspraak

05/427 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (Marokko) (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 december 2004, 03/3904 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 23 februari 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. D.A. Harff, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2007. Appellant noch zijn gemachtigde zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P. Prinsen. II. OVERWEGINGEN Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging. Appellant, die is geboren [in] 1950 en die de Marokkaanse nationaliteit heeft, heeft op 16 juni 1989 zijn werkzaamheden als productiemedewerker gestaakt wegens maagklachten en hoofdpijn. Korte tijd daarna is hij vertrokken naar Marokko. Op brieven voor onderzoek in Nederland reageert appellant met een brief van de reumatoloog dr. A. Rafie, gedagtekend 12 februari 1991, waarin wordt aangegeven dat appellant op medische gronden niet kan reizen of werken. Op verzoek van de Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD) wordt appellant op 2 september 1992 onderzocht door dr. Guennoun van de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS). Dr. Guennoun acht appellant volledig arbeidsongeschikt en niet reisvaardig. De verzekeringsarts J. Biersteker acht blijkens een rapportage van 17 maart 1994 onderzoek in Nederland de enige weg. De GMD roept appellant weer op voor onderzoek in Nederland, maar deze zendt wederom een verklaring in van dr. Rafie dat hij niet reisvaardig is. Bij brieven van 18 augustus 1994, 4 september 1995, 7 april 1997, 20 mei 1997 en 18 mei 1998 verzoekt appellant om een beslissing omtrent zijn aanspraken op ziekengeld c.q. arbeidsongeschiktheidsuitkering. Bij besluit van 3 november 1998 wordt appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd onder toepassing van artikel 25 juncto 23, eerste lid, van de WAO (oud). Er wordt van deze artikelen gebruik gemaakt omdat appellant naar Nederland had kunnen komen voor medisch onderzoek, terwijl er voor het weigeren om aan de oproep gehoor te geven geen deugdelijke gronden aanwezig zijn. Bij besluit van 12 april 1999 wordt het bezwaar tegen dit besluit gegrond verklaard, omdat de betreffende oproepen niet voldeden aan de daaraan blijkens de jurisprudentie te stellen eisen. Op verzoek van het Uwv wordt appellant in september 2001 in Marokko onderzocht door de algemeen arts Lamouri, de internist Ait M'barek en de orthopedisch chirurg Nazih. Dr. Ait M'barek diagnosticeert een chronische obstructieve broncho-pneumopathie. Nazih stelt een lumbale pijn ter hoogte van L5-S1 zonder tekenen van ischialgie of sensomotorische weerslag vast. Rekening houdend met de ulcus problematiek kan appellant niet de juiste behandeling volgen. Verder spreekt hij over de gesignaleerde psychische weerslag van de langdurige ziekte. Op 15 juli 2002 rapporteert naar aanleiding van dit onderzoek de arts I. Toppen. Toppen legt appellants mogelijkheden vast met behulp van een Functionele Mogelijkheden Lijst. Toppen acht appellant volledig belastbaar voor werkzaamheden ten opzichte van het normaal functioneren. Na arbeidskundig onderzoek wordt aan appellant bij besluit van 19 december 2002 medegedeeld, dat hij aansluitend op een periode van 52 weken arbeidsongeschiktheid, ingaande 15 juni 1990 minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht. De bezwaarverzekeringsarts P.M. Cramer merkt op dat het te ver gaat om helemaal geen beperkingen aan te nemen. De functiemogelijkhedenlijst is door hem op enkele punten aangepast. De arbeidsdeskundige Sj.C. Kuiken constateert dat een onjuist arbeidsongeschiktheidscriterium is gebruikt. Toepassing van het juiste criterium leidt echter eveneens tot een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%. Bij besluit op bezwaar van 16 juli 2003 wordt het bezwaar ongegrond verklaard. In beroep is door en namens appellant aangevoerd dat zijn medische situatie op de in geding zijnde datum, te weten 15 juni 1990, niet op de juiste wijze is ingeschat. Gewezen wordt op de diverse door appellant opgestuurde medische verklaringen. Hieruit blijkt dat appellant vanwege een maagzweer in behandeling is bij een specialist. En verder dat er sprake is van reumatische klachten en dat appellant leidt aan nierstenen en duodenum. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Volgens haar berust het bestreden besluit op een afdoende medische en arbeidskundige grondslag. In hoger beroep hebben partijen hun eerder ingenomen stellingnames in essentie herhaald. De Raad overweegt het volgende. In deze procedure is tussen partijen in geschil of de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit, waarbij met ingang van 15 juni 1990 is geweigerd aan appellant een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen, omdat appellant op die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt was, terecht ongegrond heeft verklaard. De Raad merkt allereerst op dat blijkens het besluit van 19 december 2002 appellant op 15 juni 1990 52 weken doorlopend arbeidsongeschikt is geweest. Ingevolge artikel 34 van de WAO, zoals dat artikel luidde tot 1 augustus 1993, is het Uwv alsdan verplicht tot een ambtshalve beoordeling van de aanspraak van appellant op uitkering ingevolge de WAO. Uit de gedingstukken blijkt dat door en namens appellant voortdurend is aangedrongen op een beoordeling van zijn aanspraken door het Uwv, maar dat het Uwv daarvan heeft afgezien omdat appellant geen medewerking verleende aan het onderzoek. Uit het besluit van 12 april 1999 blijkt dat deze door de opstelling van het Uwv opgelopen vertraging voor rekening van het Uwv dient te komen. Daarna heeft het nog tot 4 september 2001 geduurd alvorens appellant in Marokko aan een medisch onderzoek is onderworpen. Uit de desbetreffende medische stukken blijkt echter in geen enkel opzicht dat daarbij de belastbaarheid van appellant op de datum in geding is vastgesteld. Het betreft hier een beoordeling van de actuele medische toestand en belastbaarheid van appellant. Met de medische informatie over appellant van vóór en omstreeks de datum in geding is op geen enkele wijze kenbaar rekening gehouden. De Raad is van oordeel dat het bestreden besluit aldus onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en dat het wegens schending van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven. De Raad voegt hieraan toe dat hij de verwerking van de belastbaarheid neergelegd in de MN 214 van 4 september 2001 in de Verwoording belastbaarheid onvoldoende inzichtelijk vindt. Voor de afwijkingen van de in Marokko op verzoek van het Uwv vastgestelde beperkingen ontbreekt elke motivering. De Raad concludeert dat het bestreden besluit, en de uitspraak van de rechtbank waarbij dat besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komen. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 644,-. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 133,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Kovács als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2007. (get.) H.J. Simon. (get.) A. Kovács.