Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ9817

Datum uitspraak2006-12-18
Datum gepubliceerd2007-05-09
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Middelburg
ZaaknummersKAN-138540
Statusgepubliceerd
SectorSector kanton


Indicatie

legitieme portie bij inbreng gift. waardering geldvordering op contante waarde. mogelijkheid termijnbetaling ex art. 4:5 BW. bewijslast gift ex art. 4:70 BW


Uitspraak

RECHTBANK MIDDELBURG Sector kanton Locatie Middelburg zaak/rolnr.: 138540 / 06-1803 vonnis van de kantonrechter d.d. 18 december 2006 in de zaak van [eiseres], wonende te [woonplaats], eisende partij, verder te noemen: eiseres, gemachtigde: mr. R.M. Capelle, t e g e n : [gedaagde 1.], wonende te [woonplaats], [gedaagde 2.], wonende te [woonplaats], [gedaagde 3.], wonende te [woonplaats], en [gedaagde 4.], wonende te [woonplaats], gedaagde partij, verder te noemen: gedaagden, gemachtigde: mr. R.M.T. van Diepen. het verloop van de procedure De procedure is als volgt verlopen: - dagvaardingen van 3 en 15 mei 2006, - conclusies van antwoord, repliek en dupliek. - tussenvonnis d.d. 25 september 2006, - produkties van gedaagden, - akte en antwoordakte. de verdere beoordeling van de zaak 1. De kantonrechter handhaaft hetgeen is overwogen en beslist bij het tussenvonnis. De inhoud van dat vonnis moet als hier ingelast worden beschouwd. Eiseres heeft afstand gedaan van haar nevenvordering van incassokosten ad € 714,- en aldus de bevoegdheid van de kantonrechter veilig gesteld. 2.1. De gedaagden hebben de akte van geldlening van mei 1997 in fotokopie in het geding gebracht tezamen met een nadere akte d.d. 9 oktober 2001 met bijlage, eveneens in fotokopie. Eiseres heeft een aantal bezwaren tegen deze stukken naar voren gebracht. Eiseres is ervan overtuigd dat zij in het verleden een andere handgeschreven overeenkomst gezien heeft en is benieuwd of de thans overgelegde overeenkomst gedeponeerd is. Eiseres heeft echter niet met zoveel woorden de echtheid van de door de gedaagden overgelegde akte van geldlening betwist. Mocht eiseres dat toch beoogd hebben, dan wordt dat verweer verworpen, aangezien de inhoud van de akte overeenstemt met hetgeen de erflaatster zelf daar later over heeft geschreven (zie hierna). Beide stukken moeten door de erflaatster geschreven zijn, gelet op het handschrift. 2.2. Bij dagvaarding heeft eiseres zelf als produktie 9 uitvoerige handgeschreven stukken van de erflaatster in het geding gebracht. De erflaatster heeft onder meer het volgende geschreven: In mei 1997 heb ik ƒ 50.000 vastgezet. Dit om mijzelf te beschermen tegen mijn geefklier, die op volle toeren werkte. Ik heb [naam] het geld geleend op voorwaarde van ƒ 200,= per maand retour, ingaande 1 juni 1997 (getekend papier aanwezig). Dit loopt dus 20 jaar en is niet in een keer opeisbaar. Ook niet na mijn dood, tenzij [naam] dat zelf kan en wil doen. Inmiddels is hiervan op 20 april 1999 ƒ 4.600,- van terug betaald. Het is ƒ 2.400 per jaar. Deze regeling gaat over op [gedaagde 4.] en zij gaat over de verdeling daarvan. In principe wordt elke 2 jaar ƒ 5000,= verdeeld, zijnde alle vijf ƒ 1000,- per persoon. 2.3. Eiseres wijst erop dat de condities waaronder het bedrag aan de familie [naam] is geleend voor erflaatster zeer nadelig zijn. Dat is inderdaad het geval, maar dat kan heel wel passen in haar bedoeling. Voor haar stond voorop dat zij zichzelf tegen haar “geefklier” beschermen wilde. Daarom wilde zij het geld vastzetten. Hoe dan ook is tussen partijen niet in geschil dat erflaatster aan [naam] ƒ 50.000 heeft geleend en dat daarvan op de dag van haar overlijden nog ƒ 40.400,- resteerde. 2.4. Uit de akte van mei 1997 en het hiervoor geciteerde geschrift van de erflaatster blijkt dat de geldlening niet tussentijds opeisbaar is, ook niet bij het overlijden van de erflaatster. Gedaagden hebben in verband hiermee betoogd dat eiseres niet anders behandeld behoeft te worden dan de gedaagden. Gedaagden moeten wachten terwijl het geld uit de geldlening in kleine termijnen wordt terugbetaald over een resterende looptijd van thans nog ongeveer tien jaren, terwijl eiseres door een beroep haar legitieme portie aanspraak maakt op uitkering van een geldsom ineens. Ook in haar akte gaat eiseres eraan voorbij dat dit niet billijk is jegens de gedaagden. Eiseres meent dat het niet uitmaakt dat de nalatenschap niet bestaat uit een geldbedrag, maar uit een vordering op een derde. 2.5. Daarin volgt de kantonrechter eiseres niet. Gelet op het feit dat de resterende geldlening tussentijds niet opeisbaar is, moet rekening worden gehouden met de aanzienlijke resterende looptijd, waarin gedaagden het risico van insolventie van [naam] lopen en waarin gedaagden renteverlies zullen lijden doordat zij aan eiseres een geldsom ineens dienen uit te keren. Daarom dient de geldvordering te worden gewaardeerd op zijn contante waarde, en wel gelet op artikel 4:6 BW de contante waarde op het tijdstip onmiddellijk na het overlijden van de erflaatster op 25 mei 2001. Partijen zullen nog gelegenheid krijgen zich over deze contante waarde van de geldlening per 25 mei 2001 uit te laten. 2.6. Ook bij deze waardering van de nalatenschap kan het wellicht nog voor de gedaagden bezwaarlijk zijn om een bedrag ineens aan eiseres uit te keren. Zij kunnen dan echter op basis van art. 4:5 BW termijnbetaling verzoeken. Hierbij zal de rechtbank dan letten op de belangen van beide partijen. Daarom zal in deze procedure verder geen aandacht worden gegeven aan een eventuele onbillijkheid van een verplichting voor de gedaagden om een soms ineens te moeten uitkeren. Zulke onbillijkheid kan later nog worden geredresseerd. Overigens kan worden uitgegaan van de mededeling van gedaagden dat het aandeel van eiseres in de uit de geldlening ontvangen gelden voor haar beschikbaar blijft. 3.1. Gedaagden hebben gesteld dat eiseres voor het overlijden van erflaatster nog een toegezegde gift van ƒ 4.000,- heeft ontvangen. Eiseres heeft dat gemotiveerd betwist. Gedaagden hebben de gift met argumenten aannemelijk willen maken, maar hebben het bewijs daarvan niet geleverd. Gedaagden menen dat eiseres dient te bewijzen dat zij de gift niet ontvangen heeft, maar daarin volgt de kantonrechter de gedaagden niet. Volgens de hoofdregel van art. 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering hebben de gedaagden hier de bewijslast ten aanzien van een door hen gewild rechtsgevolg, te weten dat van art. 4:70, lid 1, BW. Naar het oordeel van de kantonrechter vloeit uit de eisen van redelijkheid en billijkheid geen andere verdeling van de bewijslast voort. 3.2. Gedaagden hebben een voldoende specifiek bewijsaanbod gedaan. Eiseres heeft reeds op voorhand bezwaar gemaakt tegen het horen van de gedaagden als getuigen. Daarbij heeft eiseres gewezen op art. 179, lid 4, Rv. Deze bepaling mag echter volgens vaste jurisprudentie geen aanleiding zijn om het horen van partij-getuigen niet toe te staan. De gedaagden zullen daarom worden toegelaten getuigenbewijs te leveren van het na te melden feit. 4. Nadat partijen gelegenheid hebben gehad om getuigen te doen horen, zullen zij een conclusie mogen nemen – eerst gedaagden, dan eiseres – waarin zij zich tevens zullen mogen uitlaten over de contante waarde van de geldlening per 25 mei 2001. DE BESLISSING De kantonrechter: laat de gedaagden toe om, desgewenst door middel van getuigen, te bewijzen dat eiseres voor het overlijden van erflaatster nog een gift van ƒ 4.000,- van erflaatster ontvangen heeft; verwijst deze zaak naar de rolzitting van maandag 15 januari 2007 te 10.00 uur, opdat de gedaagden het aantal getuigen zullen opgeven dat zij willen doen horen, en opdat beide partijen hun verhinderdata zullen opgeven voor de maanden februari en maart 2007 (Daarna zal dag en uur van het getuigenverhoor worden bepaald.); heeft het voornemen om dan geen verder uitstel toe te staan; houdt iedere verdere beslissing aan. Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.M. Klarenbeek, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 december 2006 in tegenwoordigheid van de griffier.