Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ9930

Datum uitspraak2007-02-15
Datum gepubliceerd2007-03-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 07/50 en 07/51
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Wet marktordening gezondheidszorg


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven (Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken) AWB 07/50 en 07/51 15 februari 2007 13950 Wet marktordening gezondheidszorg Uitspraak in de zaken van: Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland, te Utrecht, verzoekster, gemachtigde: prof. mr. W.R. Kastelein, advocaat te Utrecht, tegen de Nederlandse Zorgautoriteit, verweerster, gemachtigde: prof. mr. G.R.J. de Groot, advocaat te ’s-Gravenhage. 1. De procedure Verzoekster heeft bij brief van 23 januari 2007, door het College ontvangen op 24 januari 2007, een beroepschrift ingediend, gericht tegen een besluit van verweerster van 13 december 2006. Dit beroep is bij het College geregistreerd onder nummer AWB 07/50. Bij voornoemd besluit heeft verweerster het bezwaarschrift van verzoekster van 28 november 2006, dat is gericht tegen een brief van verweerster van 16 november 2006 waarbij deze heeft gereageerd op een brief van de organisatie voor zorgondernemers ActiZ van 31 oktober 2006 inzake het contracteerbeleid van zorgverzekeraars, kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Verzoekster heeft gelijktijdig met het indienen van het beroepschrift verzocht een voorlopige voorziening te treffen ertoe strekkende dat het besluit van verweerster van 16 november 2006 wordt geschorst totdat op het beroep is beslist. Dit verzoek is geregistreerd onder nummer AWB 07/51. Bij brief van 7 februari 2007 heeft verweerster een schriftelijke reactie op het verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2007, waar partijen zijn verschenen bij hun gemachtigde. Namens verzoekster zijn voorts ter zitting verschenen mr. G.J. Verduijn, advocaat te Utrecht, A, lid van het bestuur van verzoekster, en B en C, beiden werkzaam bij verzoekster. Namens verweerster zijn voorts ter zitting verschenen D en E. 2. De grondslag van het geschil 2.1 In de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna:AWBZ) is, voorzover van belang, het volgende bepaald. " Artikel 15 1. Zorgverzekeraars sluiten schriftelijke overeenkomsten met zorgaanbieders die zorg kunnen verlenen waarop ingevolge artikel 6 aanspraak bestaat. (…). Artikel 34 De zorgverzekeraar is verplicht zijn werkzaamheden op een doelmatige wijze uit te voeren. Hij treft de nodige maatregelen ter voorkoming van de verstrekking van onnodige zorg en van uitgaven die hoger dan noodzakelijk zijn.” In de Wet marktordening gezondheidszorg (hierna: Wmg) is, voorzover van belang, het volgende bepaald. " Artikel 16 De zorgautoriteit is belast met: (…) d. toezicht op de rechtmatige en doelmatige uitvoering door de AWBZ-verzekeraars en de rechtspersonen, bedoeld in artikel 40 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, van hetgeen bij of krachtens die wet en de artikelen 91, tweede lid, tweede volzin, 123 en 124 van de Wet financiering sociale verzekeringen is geregeld; (…). 2.2 De voorzieningenrechter gaat bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening uit van de volgende feiten en omstandigheden. - Verzoekster is de brancheorganisatie van zorgaanbieders voor gehandicapten. - ActiZ, net als verzoekster een organisatie van zorgaanbieders, heeft op 31 oktober 2006 een brief gestuurd aan verweerster inzake het contracteerbeleid van de zorgverzekeraars, in casu de zorgkantoren, voor de AWBZ-zorg voor het jaar 2007. ActiZ heeft zich in deze brief, met verwijzing naar een daarbij gevoegd juridisch advies dat was ingewonnen, op het standpunt gesteld dat het niet toelaatbaar is dat een zorgkantoor stuurt op een doelmatige normatieve inzet van zorg binnen de geïndiceerde zorgklasse, door in de overeenkomst met de zorgaanbieder een norm te stellen aan het aantal te leveren uren zorg binnen de bandbreedte van de geïndiceerde zorgklasse waarin de zorg wordt aangeboden. ActiZ verwijst daarbij naar een zogenoemde uitvoeringstoets van het College tarieven gezondheidszorg (CTG) van 23 september 2005 waarin het CTG deze werkwijze heeft afgewezen. In de brief van 31 oktober 2006 heeft ActiZ verweerster gevraagd of zij het standpunt uit bovengenoemde uitvoeringstoets nog onderschrijft en deze uitwerking van doelmatigheid afkeurt, mede omdat deze uitwerking naar haar oordeel in strijd zou zijn met de vigerende NZa beleidsregels. - Verweerster heeft bij brief van 16 november 2006 gereageerd op de brief van ActiZ. Zij stelt daarin dat vanuit macroperspectief ondersteuning voor de handelwijze van de zorgverzekeraar kan worden gevonden. Verweerster voert daarbij aan dat tegenover het recht op geïndiceerde AWBZ-zorg van de verzekerde (in functies en klassen) de zorgplicht staat van de verzekeraar om deze zorg te leveren en zo doelmatig mogelijk in te kopen. Verweerster acht het passend dat zorgkantoren bij de zorginkoop rekening houden met de voorwaarde dat cliënten gemiddeld genomen zorg ontvangen in de omvang van het klassengemiddelde. Hij tekent daarbij aan dat deze voorwaarde bij de zorgaanbieder de ruimte moet laten om voor een cliënt tot een passend zorgplan te komen. Een voorwaarde in de aanbesteding over een klassengemiddelde kan volgens verweerster alleen gaan over het totaal van de geleverde zorg door een zorgaanbieder tegen een daarvoor overeengekomen prijs. Verweerster merkt op dat hij deze aantekening bij het gebruik van het klassengemiddelde door zorgkantoren aan Zorgverzekeraars Nederland (ZN) kenbaar zal maken. - Verzoekster heeft bij brief van 28 november 2006 hiertegen bezwaar gemaakt en daarbij gemotiveerd aangegeven dat zij zich niet kan verenigen met verweersters standpunt dat de omstreden sturingswijze op doelmatigheid door de zorgkantoren geoorloofd is. Aangegeven is voorts door verzoekster dat zij graag in de gelegenheid wordt gesteld om te worden gehoord. - Vervolgens heeft verweerster het bestreden besluit genomen. 3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder In het bestreden besluit heeft verweerster zich op het standpunt gesteld dat de brief van 16 november 2006 aan ActiZ een informerend karakter heeft en niet is gericht op rechtsgevolg. Verweerster heeft het bezwaar aangemerkt als kennelijk niet-ontvankelijk omdat er geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), en heeft - onder verwijzing naar artikel 7:3, onder a, van de Awb - afgezien van het houden van een hoorzitting. In de begeleidende brief heeft verweerster meegedeeld dat zij voornemens is een aantal vragen van verzoekster over het contracteerbeleid van de zorgkantoren specifiek voor de cliënten en de instellingen in de gehandicaptenzorg (separaat) te beantwoorden. Ter zitting is verweersters gemachtigde uitgebreid ingegaan op zowel het bestreden besluit als het verzoek om een voorlopige voorziening. In dat verband heeft hij allereerst erop gewezen dat zijns inziens de brief van verweerder aan ActiZ van 16 november, waartegen het bezwaarschrift van verzoekster is gericht, geen besluit behelst, maar slechts een mening. De brief bevat geen verwijzing naar enige wettelijke bevoegdheid van de NZa, expliciet noch impliciet, maar beperkt zich tot het geven van een opvatting, een mening, over een aspect van het inkoopbeleid van de zorgkantoren. Als men zich niet beperkt tot de letterlijke inhoud van de brief, zou de vraag kunnen worden gesteld of daarin niet impliciet de afwijzing kan worden gelezen van een aanvraag om een bepaald besluit te nemen, dan wel de weigering om een bepaald besluit te nemen. Dat is volgens verweerster niet het geval. Inde brief van 31 oktober 2006. brengt Actiz haar zorgen over het contracteerbeleid tot uiting en zij besluit: 'Graag vernemen wij of de NZa [...] deze uitwerking van doelmatigheid afkeurt [...].' Méér dan dat heeft ActiZniet gevraagd. De brief van verweerster bevat volgens haar evenmin een bestuurlijk rechtsoordeel.. Er valt geen specifiek wettelijk voorschrift aan te wijzen, over de toepasselijkheid of uitleg waarvan verweerder iets zou kunnen zeggen. Iets anders is dat de zorgverzekeraars, in de praktijk: de zorgkantoren, in algemene zin verplicht zijn hun werkzaamheden 'op een doelmatige wijze' uit te voeren, zie artikel 34 AWBZ en dat verweerster ook tot taak heeft op die doelmatigheid toe te zien, zie artikel 16, aanhef en onder d, Wmg. Een opvatting over de rechtmatigheid van het handelen van zorgverzekeraars is per definitie iets anders dan een oordeel over de doelmatigheid. In die laatste context spreekt verweerder zich niet uit over de rechtmatigheid van het (pre)contractueel handelen van de zorgkantoren. Ook om die reden is de opvatting zoals verwoord in de brief van 16 november 2006 geen bestuurlijk rechtsoordeel. Verder is er de eis dat het voor de belanghebbende 'onredelijk bezwarend' moet zijn een besluit uit te lokken. Gesteld dat er voor verweerster aanleiding zou zijn om op grond van de Wmg enig besluit te nemen jegens de zorgverzekeraars of zorgkantoren, dan valt niet in te zien waarom het voor verzoekster 'onredelijk bezwarend' zou zijn om zo’n besluit te vragen. Verweerster merkt nog op dat áls de brief van 16 november 2006 als een besluit zou moeten worden aangemerkt, nog geheel de vraag openligt of VGN kan worden aangemerkt als degene wier belang rechtstreeks bij dit besluit betrokken is. Die vraag dringt zich volgens verweerster op, omdat het hier gaat om het handelen van zorgkantoren bij het aangaan van overeenkomsten met zorgaanbieders. Gezegd zou kunnen worden dat het belang van zorgaanbieders, dus ook van verzoekster als belangenorganisatie, daarbij alleen indirect, namelijk via de band van de precontractuele verhoudingen met zorgkantoren, betrokken is. Volgens verweerster zal het zich bij de toepassing van de Wmg vaker voordoen dat een marktpartij, in plaats van haar wederpartij zelf aan te spreken, voor dat doel de NZa zal willen gebruiken. Of daarvoor plaats is, hangt onder andere af van de uitleg van het begrip belanghebbende. Aan de afweging die dat eist is verweerster in dit dossier niet toegekomen. Met betrekking tot het verzoek om een voorlopige voorziening heeft de gemachtigde van verweerster ter zitting opgemerkt dat het kennelijk doel van verweerster is dat de voorzieningenrechter vóór 1 maart 2007 de toepassing van het 'doelmatigheidscriterium' in de aanbestedingen opschort. Verweerster merkt op dat zij niet aanbesteding heeft voorgeschreven, laat staan hoe er dient te worden aanbesteed. Het is volgens haar dan ook niet in te zien hoe door middel van een voorlopige voorziening het resultaat zou kunnen worden bewerkstelligd dat VGN voor ogen staat. Afgezien hiervan zou het niet juist zijn wanneer verweerster op het punt van het contracteerbeleid op de stoel van de zorgkantoren zou plaatsnemen en hun zou voorschrijven hoe te handelen, in elk geval zo lang zij handelen binnen het wettelijk kader. In dit opzicht is de opvatting van verweerster, zoals verwoord in de brief van 16 november 2006, dat de door de zorgkantoren gekozen werkwijze geen afbreuk doet en hoeft te doen aan de rechten van verzekerden. Verweerster ziet daarom niet in waarom een interventie van haar noodzakelijk zou zijn, daargelaten welke de rechtsgrond daarvoor zou zijn en daargelaten het feit dat haar bij de beoordeling van de noodzaak van een interventie ook de nodige beleidsvrijheid zou toekomen. Daarnaast is er een meer specifiek bezwaar tegen het in dit stadium alsnog interveniëren in de aanbestedingsprocedures die de zorgkantoren hebben gevolgd. De zorgaanbieders hebben vóór 1 december 2006 moeten inschrijven en hebben dat in feite ook gedaan. Bij het karakter van de aanbestedingsprocedures past het niet als na de inschrijving alsnog de spelregels worden veranderd. Ten slotte heeft verweerster doen opmerken dat dit alles niet wegneemt dat verweerster een open oog heeft voor problemen die marktpartijen in hun onderlinge verkeer menen te ondervinden. In dat kader is er op 16 januari 2007 op uitnodiging van verweerster een gesprek geweest met verzoekster. Verzoekster is uitgenodigd naar aanleiding van haar brief van 30 januari 2007 te verduidelijken welk besluit volgens haar precies moet worden genomen. De voorzitter van de Raad van Bestuur van verweerster heeft voorts nog op 8 februari 2007 de voorzitter van verzoekster voorgesteld om in plaats van deze procedure in overleg te treden om een beter beeld te krijgen van waar nu precies de schoen wringt. Daar is naar de mening van verweerster alle aanleiding voor, al was het omdat niet duidelijk is welke zorgaanbieders nu precies moeite hebben met de gestelde voorwaarden, wat de moeilijkheden precies zijn, en om welke zorgkantoren het daarbij precies gaat. Daarop is volgens verweerster afwijzend gereageerd. 4. Het standpunt van verzoekster Verzoekster stelt dat de brief van verweerster van 16 november 2006 wel een besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb waartegen bezwaar en beroep kan worden ingesteld, en dat verweerster haar ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard. Verzoekster is van oordeel dat wanneer verweerster een oordeel uitspreekt over de geoorloofdheid van een specifiek beding in de overeenkomsten die zorgkantoren sluiten ter uitvoering van de AWBZ, zij zonder meer handelt als bestuursorgaan en aldus een besluit neemt, dan wel dat sprake is van een bestuurlijk rechtsoordeel over de rechtmatigheid van het toepassen van het doelmatigheidscriterium bij de uitvoering van de AWBZ waarmee de mogelijkheid van handhavend optreden jegens de zorgverzekeraars is uitgesloten. Volgens verzoekster is het onevenredig bezwarend als al haar leden de aanbestedingsprocedure bij hun respectievelijke zorgkantoor dienen af te wachten en vervolgens tegen de uitkomst daarvan gerechtelijke procedures dienen te starten met betrekking tot het gehanteerde contractuele beding. Verzoekster vecht de juistheid van de opvatting van verweerster, neergelegd in haar brief aan ActiZ, aan. Met het doelmatigheidscriterium, dat inhoudt dat de zorgaanbieder doelmatige zorg levert indien gemiddeld elke cliënt het gemiddeld aantal uren van de geïndiceerde functie/prestatie ontvangt, wordt per prestatie het maximaal te betalen aantal uren vastgesteld. Indien het werkelijk aantal uren hoger is, dan dient het aantal te betalen uren naar beneden te worden bijgesteld. De zorgaanbieder draagt daardoor het financiële risico voor een zwaardere zorgbehoefte dan gemiddeld, terwijl de zorgaanbieder dit aantal uren niet kan beheersen. De zorgaanbieder kan en mag immers de cliënt niet minder zorg leveren dan waarop deze recht heeft. Als de zorgaanbieder de “pech” heeft dat hij binnen de geïndiceerde klassen zware patiënten treft, krijgt hij dus een deel van de door hem te leveren zorg niet betaald. Uiteindelijk zullen de cliënten/verzekerden de dupe worden van dit doelmatigheidscriterium. Zij gaan óf niet de zorg krijgen waarop zij recht hebben óf de zorgaanbieder levert die zorg wel en stevent af op financiële tekorten. Het risico van de te leveren geïndiceerde zorg wordt ten onrechte bij de zorgaanbieders gelegd. De doelgroep die de leden van de VGN bedienen is daarboven ook nog uiterst kwetsbaar, omdat het gaat om chronisch gehandicapten die vaak hun hele leven van AWBZ-zorg afhankelijk zijn in dat opzicht geen keuzes hebben. Deze verzekerden kunnen bovendien niet van zorgkantoor veranderen. Verder heeft deze groep cliënten een wisselende zorgbehoefte waarin niet te voorspellen schommelingen voorkomen. 5. De beoordeling van het geschil 5.1 Ingevolge artikel 8:81, van de Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie (hierna: Wbb), kan hangende het beroep bij het College, de voorzieningenrechter van het College een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 5.2 Met verzoekster kan worden aangenomen dat zij een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening, die beantwoordt aan haar kennelijk doel, namelijk vóór 1 maart aanstaande te bereiken dat het hiervoor genoemde doelmatigheidscriterium geen toepassing zal vinden in de aanbestedingen bij de instellingen die zij vertegenwoordigt. Op zichzelf is voorts de opvatting van verzoekster te volgen dat, wanneer zij op goede gronden zou menen dat toepassing van dit criterium in de aanbestedingen niet rechtmatig is, dan wel zo ondoelmatig dat door het opnemen in de aanbestedingen van dit criterium door de contractspartijen in strijd wordt gehandeld met de (uitgangspunten van de) AWBZ, het een aangewezen weg is om via ingrijpen van verweerster de opneming van dit criterium ongedaan te laten maken in plaats van af te wachten tot de contracten zijn gesloten en eerst dan stappen daartegen te ondernemen. Voorts is naar voorlopig oordeel niet zonder meer ondenkbaar te achten dat onder bepaalde omstandigheden verweerster op grond van duidelijke aanwijzingen concluderen moet dat in bepaalde gevallen de toepassing van meerbedoeld criterium zich niet met de (uitgangspunten van de) AWBZ verdraagt. Evenmin is zonder meer ondenkbaar te achten dat verweerster, al dan niet op verzoek, in zo’n situatie zal besluiten op grond daarvan haar discretionaire bevoegdheden tot het treffen van toezichtsmaatregelen aan te wenden teneinde een dergelijke met de wet strijdige situatie op te heffen. Echter, aan een beoordeling van de vraag of zo’n situatie thans aan de orde is, komt de voorzieningenrechter pas toe, nadat in dit verband allereerst is onderzocht of verweerster het bezwaar van verzoekster al dan niet terecht (kennelijk) niet-ontvankelijk heeft verklaard. 5.3 In casu heeft die niet-ontvankelijkverklaring plaatsgevonden op de grond dat de brief van verweerster van 16 november 2006, waartegen verzoekster in bezwaar is opgekomen, niet kan worden aangemerkt als - dan wel kan worden gelijkgesteld met - een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb waartegen bezwaar en beroep kan worden ingesteld. Wanneer de – al dan niet voorlopige – conclusie moet zijn, dat (in) deze brief van 16 november geen besluit is (vervat), is er - zo volgt uit artikel 8: 81, eerste lid, Awb - in het onderhavige geding geen plaats voor het treffen van welke voorziening dan ook. De voorzieningenrechter overweegt aangaande de laatstbedoelde vraag het volgende. 5.4 De voorzieningenrechter is van oordeel dat de brief van verweerster van 16 november 2006, waarin zij reageert op het verzoek van ActiZ om haar standpunt kenbaar te maken omtrent de handelwijze van zorgkantoren bij het sluiten van overeenkomsten met zorgaanbieders, niet is gericht op enig rechtsgevolg en derhalve niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb waartegen bezwaar en beroep kan worden ingesteld. De brief van ActiZ bevat geen verzoek een besluit te nemen. De reactie van verweerster van 16 november 2006 op die brief bevat niet een verwijzing naar een specifieke wettelijke bevoegdheid van verweerster waarvan zij verklaart dat zij daar geen gebruik van zal maken. 5.5 Het standpunt van verweerster kan evenmin worden aangemerkt als een zo categorisch en duidelijk oordeel over de (niet-)toepasselijkheid, ten aanzien van het doelmatigheidscriterium, van wettelijke voorschriften met de uitvoering waarvan verweerster is belast, dat zonder meer aangenomen zou moeten worden dat verweerster, meer concreet gesteld voor de vraag van een zorginstelling of een organisatie van zorginstellingen om maatregelen te nemen op grond van de Wmg, daar afwijzend op zou beslissen. In dat geval zou wellicht plaats zijn voor het oordeel dat het vragen om een dergelijk besluit een zinloze exercitie zou zijn en derhalve mogelijk – gezien de tijdsdruk – onevenredig bezwarend. Daarvan is naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter geen sprake. Verweerster heeft zich in genoemde brief in algemene bewoordingen uitgelaten over de toelaatbaarheid van het stellen van een voorwaarde door zorgkantoren die er op is gericht dat door de zorgaanbieder op doelmatige wijze zorg wordt verleend. Met het in deze brief verwoorde standpunt van verweerster dat het passend is dat zorgkantoren bij de inkoop van zorg rekening houden met de voorwaarde dat gemiddeld genomen zorg wordt verleend in de omvang van het klassengemiddelde, heeft verweerster evenwel niet vastgesteld of beoogd vast te stellen, dat zij onder alle omstandigheden uitsluit dat zij in een concreet geval tot het oordeel zal komen dat een zorgverzekeraar in verband met de toepassing van het doelmatigheidscriterium niet voldoet aan het bepaalde bij of krachtens de AWBZ. Dat dit niet is beoogd is uit de namens verweerster ter zitting gegeven toelichting genoegzaam duidelijk geworden; de brief van verweerster noopt ook niet tot een andere uitleg. De brief van 16 november 2006 kan derhalve ook niet worden gelijkgesteld met een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb waartegen bezwaar en beroep kan worden ingesteld. Gezien het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerster het bezwaarschrift van verzoekster terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. 5.6 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb juncto artikel 19, eerste lid, Wbb kan, indien beroep bij het College is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, mits procespartijen hiervoor toestemming hebben gegeven. Ter zitting hebben partijen deze toestemming verleend. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval onmiddellijke uitspraak in de hoofdzaak kan worden gedaan. De voorzieningenrechter is gelet op het vorenstaande van oordeel dat verweerster het bezwaar van verzoekster terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, maar dat verweerster verzoekster ten onrechte niet heeft gehoord. De voorzieningenrechter overweegt dat de hoorplicht geldt als een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure en de bevoegdheid om wegens kennelijke niet-ontvankelijkheid van het bezwaar af te zien van het horen van de indiener van het bezwaarschrift terughoudend moet worden gebruikt. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van een situatie waarin redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is omtrent de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift. Een hoorzitting is bij uitstek het kader waarin redelijke twijfel bij partijen zou kunnen worden weggenomen of, in dit geval, verweersters standpunt in de brief van verweerster van 16 november 2006 al dan niet als een bestuurlijk rechtsoordeel moest worden geduid en of nadere concrete informatie omtrent de situatie in de instellingen welker belangen verzoekster behartigt, daarop nog een ander licht zou kunnen werpen. Dat die nadere concrete informatie niet is verschaft, ook niet ter zitting bij de voorzieningenrechter, doet daaraan niet af. Door af te zien van het horen van verzoekster heeft verweerster derhalve gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 7:3, onder a, van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. De voorzieningenrechter ziet evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Gelet op de beslissing in de hoofdzaak bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het hiertoe strekkende verzoek dient dan ook te worden afgewezen De voorzieningenrechter ziet voorts aanleiding verweerster met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322,--). 6. De beslissing De voorzieningenrechter: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven; - veroordeelt verweerster in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro); - bepaalt dat verweerster aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,-- (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt; - wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af. Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Voskamp als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2007. w.g. B. Verwayen w.g. M.A. Voskamp