Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ9938

Datum uitspraak2007-02-27
Datum gepubliceerd2007-03-06
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Assen
Zaaknummers19.810065-05
Statusgepubliceerd


Indicatie

De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat er in casu sprake is van schending van het beginsel ne bis in idem, nu verdachte terzake van medeplegen van opzettelijke overtreding van artikel 3 van de Opiumwet, betreffende dezelfde periode, reeds door het gerechtshof te Leeuwarden op 1 december 2006 is veroordeeld. De rechtbank is van oordeel, dat geen sprake is van een dubbele vervolging voor dezelfde feiten. Het materiele element van het onderhavige tenlastegelegde strafbare feit is deelname aan een "misdadige organisatie", niet het deelnemen aan misdadige of verboden handelingen waarop het oogmerk van de organisatie is gericht.


Uitspraak

RECHTBANK ASSEN STRAFVONNIS van de Meervoudige kamer in de zaak van het openbaar ministerie tegen: [naam verdachte], geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] 1965, wonende [adres verdachte]. Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgehad op 13 februari 2007. De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. H.J. Pellinkhof, advocaat te Assen. De officier van justitie mr. H. Supèr acht hetgeen is tenlastegelegd wettig en overtuigend bewezen en vordert dat de rechtbank als volgt zal beslissen: * 18 maanden gevangenisstraf. TENLASTELEGGING De verdachte is bij dagvaarding tenlastegelegd, dat verdachte in of omstreeks de periode van 1 juli 2003 tot en met 4 juli 2005 in de gemeente(n) Hoogeveen en/of elders in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, bestaande in: - de uitoefening van een beroep of bedrijf (telkens) telen, bereiden, verwerken, verkopen, afleveren en/of vervoeren en/of aanwezig hebben van hennep, als bedoeld in artikel 1 van de Opiumwet, vermeld op de bij de Opiumwet vermelde lijst II. Kennelijke taal- en/of schrijffouten in de tenlastelegging worden geacht te zijn verbeterd. De verdachte is daardoor, blijkens het onderzoek ter terechtzitting, niet geschaad in de verdediging. VERWEREN TEN AANZIEN VAN DE VOORVRAGEN De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat er in casu sprake is van schending van het beginsel ne bis in idem, nu verdachte terzake van medeplegen van opzettelijke overtreding van artikel 3 van de Opiumwet, betreffende dezelfde periode, reeds door het gerechtshof te Leeuwarden op 1 december 2006 is veroordeeld. De rechtbank overweegt met betrekking tot voormeld verweer het volgende. De rechtbank heeft bij vonnis van 29 november 2005, de onderhavige tenlastelegging terzake van de criminele organisatie nietig verklaard, nu de omschrijving onvoldoende concreet zou zijn. Het gerechtshof te Leeuwarden heeft bij arrest van 1 december 2006 de zaak ter berechting op de bestaande dagvaarding terugverwezen naar de rechtbank. De rechtbank is -onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 19 oktober 1993 (LJN: AD1962)- van oordeel, dat er geen sprake in van een dubbele vervolging voor dezelfde feiten. Het materiële element van het onderhavige tenlastegelegde strafbare feit is deelname aan een "misdadige organisatie", niet het deelnemen aan misdadige of verboden handelingen waarop het oogmerk van de organisatie is gericht. Artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht is dus niet aan de orde. De officier van justitie kan derhalve worden ontvangen in de vervolging. BIJZONDERE BEWIJSOVERWEGING De raadsman heeft geconcludeerd tot vrijspraak, nu de bestanddelen van het ten laste gelegde feit niet kunnen worden bewezen. De rechtbank is van oordeel, dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat er sprake is van een samenwerkingsverband (organisatie) van enige duurzaamheid dat is gericht op het plegen van misdrijven (oogmerk) als bedoeld in artikel 3 van de Opiumwet, terwijl verdachte heeft deelgenomen aan die organisatie. De verdachten [naam medeverdachte] en [naam verdachte] zijn blijkens de arresten van het gerechtshof te Leeuwarden d.d. 1 december 2006 reeds veroordeeld terzake van het medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met artikel 3, onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen in de gemeente Hoogeveen in de periode 1 juli 2003 tot en met 4 juli 2005 gepleegd. Uit bewijsmiddelen, o.a. uit de verklaringen van de verdachten [naam medeverdachte] en [naam verdachte], blijkt voorts dat [naam medeverdachte] eigenaar is van de handelsonderneming [naam handelsonderneming] en dat [naam verdachte], als een soort bedrijfsleider, bij hem in dienst is. Verder is bij [naam medeverdachte] in dienst [naam werknemer], die in de growshop van [naam medeverdachte] werkt en deze draaiende houdt. [naam werknemer] heeft verklaard dat [naam verdachte] en [naam medeverdachte] de leiding hebben binnen het bedrijf en dat [naam medeverdachte] de grote baas is. [naam medewerker], die ook werkzaamheden binnen de handelsonderneming verricht, verklaart eveneens dat [naam medeverdachte] de grote baas is en [naam verdachte] de bedrijfleider. Als [naam medeverdachte] aanwezig is regelt hij alle zaken en stuurt ook [naam medewerker] en anderen aan. [naam verdachte] regelt de zaken wanneer [naam medeverdachte] niet aanwezig is. Uit verklaringen van de getuigen [naam getuige] en [naam getuige], een telefoongesprek tussen [naam verdachte] en [naam andere getuige], tapverslagen en observaties blijkt dat er vanuit de growshop stekken van hennepplanten worden verkocht en afgeleverd. Op 11 november 2004 heeft er een overval plaatsgevonden op de growshop van [naam medeverdachte]. Daar werd ongeveer 5 kilogram weed buitgemaakt. Door een medewerker van afvalverwerkingsbedrijf [naam bedrijf] wordt op 11 juli 2003 geconstateerd dat er vanuit de Handelsonderneming van [naam medeverdachte] hennepafval wordt gestort. Deze constatering wordt gemeld en er worden foto's van gemaakt. De betrokken medewerker verklaart dat de laatste 2 jaren diverse keren door de Handelsonderneming [naam medeverdachte] hennepresten zijn gestort. BEWIJSMIDDELEN Overeenkomstig de nader op te nemen bewijsconstructie. BEWEZENVERKLARING De rechtbank acht wettig bewezen en zij heeft de overtuiging verkregen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat: verdachte in de periode van 1 juli 2003 tot en met 4 juli 2005 in de gemeente Hoogeveen heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, bestaande in: - de uitoefening van een beroep of bedrijf telkens telen, verkopen, afleveren en vervoeren en aanwezig hebben van hennep, als bedoeld in artikel 1 van de Opiumwet, vermeld op de bij de Opiumwet vermelde lijst II. De in de bewijsmiddelen genoemde feiten en omstandigheden zijn redengevend voor de bewezenverklaring. De verdachte zal van het meer of anders tenlastegelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht. KWALIFICATIE Het bewezen verklaarde levert op: Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, strafbaar gesteld bij artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht. STRAFBAARHEID De rechtbank acht de verdachte strafbaar, omdat geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht. STRAFMOTIVERING De rechtbank neemt bij de bepaling van de hierna te vermelden straf in aanmerking: - de aard en de ernst van het gepleegde feit; - de omstandigheden waaronder dit feit is begaan; - hetgeen de rechtbank uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken omtrent de persoon van de verdachte; - de eis van de officier van justitie; - het pleidooi van de raadsman van de verdachte; - de inhoud van het de verdachte betreffende uittreksel uit het algemeen documentatieregister d.d. 25 januari 2007, waaruit blijkt dat de verdachte eerder ter zake van een soortgelijk misdrijf is veroordeeld. De rechtbank is op grond van de ernst van het bewezen geachte, in samenhang met de hiervoor weergegeven overwegingen, feiten en omstandigheden, van oordeel dat in dit geval een onvoorwaardelijke gevangenisstraf geboden is. De rechtbank heeft bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf met name rekening gehouden met de omstandigheid dat het een relatief oud feit betreft, welk enige samenhang vertoont met de feiten waarvoor verdachte reeds bij eerder vermeld arrest is veroordeeld. Tevens dient deze veroordeling, gelet op het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, matigend op de straf te werken. TOEPASSING VAN WETSARTIKELEN De rechtbank heeft mede gelet op de artikelen 10 en 63 van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING VAN DE RECHTBANK De rechtbank verklaart bewezen dat het tenlastegelegde, zoals hierboven is omschreven, door de verdachte is begaan, stelt vast dat het aldus bewezen verklaarde oplevert het strafbare feit zoals hierboven is vermeld en verklaart de verdachte deswege strafbaar. De rechtbank verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij. De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden. Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Schoemaker, voorzitter en mr. A. Rombouts-Nieuwstraten en mr. N.R. Boonstra, rechters in tegenwoordigheid van J. Hoogeveen, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 27 februari 2007.