Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ9949

Datum uitspraak2007-03-06
Datum gepubliceerd2007-03-06
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersKG 07/91
Statusgepubliceerd


Indicatie

De Nederlandse Antillen tegen voormalig werkneemster. De voorzieningenrechter van de sector kanton van deze rechtbank heeft bij vonnis van 3 juli 2006 (RL EXPL 06-9643) op vordering van gedaagde geoordeeld dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst met gedaagde niet rechtsgeldig is geschied. Hij heeft de Nederlandse Antillen veroordeeld om het loon van gedaagde door te betalen vanaf 31 juli 2005 tot aan de dag dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd. Gedaagde heeft op 6 september 2006 executoriaal beslag laten leggen op een onroerende zaak van de Nederlandse Antillen in Den Haag en op 21 februari 2007 executoriaal derdenbeslag onder een bank op, onder meer, een aldaar lopende rekening van de Nederlandse Antillen ter zake van achterstallig salaris tot 1 januari 2007. Eiser vordert voor recht te verklaren dat het op 6 september 2006 gelegde beslag nietig is, de gelegde beslagen op te heffen en gedaagde te verbieden door te gaan met de executie van het vonnis van 3 juli 2006. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het dienstverband met eiser rechtsgeldig opgezegd tegen 1 november 2006. Eiser heeft voldaan aan de veroordeling op grond van het vonnis van 3 juli 2006 en het salaris van gedaagde tot 1 november 2006 volgens de toepasselijke regels voldaan. Het deel van de vordering dat strekt tot een verklaring voor recht wordt afgewezen. De voorzieningenrechter heft de door gedaagde gelegde beslagen op en verbiedt gedaagde executiemaatregelen voort te zetten of te ondernemen jegens de Nederlandse Antillen op grond van het vonnis van 3 juli 2006.


Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE sector civiel recht - voorzieningenrechter Vonnis in kort geding van 6 maart 2007, gewezen in de zaak met rolnummer KG 07/91 van: de openbare rechtspersoon De Nederlandse Antillen, gevestigd te Willemstad, Curaçao, Nederlandse Antillen, eiser, hierna ook te noemen: de Nederlandse Antillen, procureur mr. A. Vijftigschild, tegen: [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde, procureur mr. L.Ph.J. Baron van Utenhove, advocaat mr. A. Klaassen te Veenendaal. 1. De feiten Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 23 februari 2007 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan. 1.1. Partijen zijn een arbeidsovereenkomst naar Nederlands recht aangegaan, op basis waarvan gedaagde per 1 april 2004 in dienst is getreden als hoofd van de afdeling Algemene en Juridische Zaken van het Kabinet van de Gevolmachtigde Minister van de Nederlandse Antillen. 1.2. Eiser heeft op 7 april 2005 en nogmaals bij brief van 11 mei 2005, het dienstverband met gedaagde opgezegd tegen 31 juli 2005. Gedaagde heeft de nietigheid van het daarmee beoogde ontslag ingeroepen. 1.3. De voorzieningenrechter van de sector kanton van deze rechtbank heeft bij vonnis van 3 juli 2006 (RL EXPL 06-9643) op vordering van gedaagde geoordeeld dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst met gedaagde niet rechtsgeldig is geschied. Hij heeft de Nederlandse Antillen veroordeeld om het loon van gedaagde door te betalen vanaf 31 juli 2005 tot aan de dag dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd. Deze veroordeling is uitvoerbaar bij voorraad. Eiser heeft hoger beroep aangetekend tegen dit vonnis, waarop nog niet is beslist. 1.4. De Gevolmachtigde Minister van de Nederlandse Antillen heeft bij brief van 27 september 2006 het dienstverband van gedaagde - voor zover rechtens was vereist - opgezegd tegen 1 november 2006. Op 28 september 2006 is een daartoe strekkend landsbesluit door de Gouverneur van de Nederlandse Antillen getekend en aan gedaagde toegezonden. 1.5. Eiser werd bij het uitbetalen van het salaris van gedaagde op basis van het vonnis van 3 juli 2006, geconfronteerd met een onder de Nederlandse Antillen gelegd derdenbeslag, ten laste van gedaagde en ten bedrage van € 33.457,69, ingevolge een Antilliaans verstekvonnis tegen gedaagde. Eiser heeft dit bedrag aan de beslaglegger betaald en een resterend nettobedrag van € 12.228,06 aan gedaagde voldaan. 1.6. De advocaat van gedaagde heeft bij brief van 4 oktober 2006 een beroep gedaan op de nietigheid van de opzegging van het dienstverband met de brief van 27 september 2006, omdat volgens gedaagde een geldig landsbesluit ontbreekt. 1.7. Gedaagde heeft op 6 september 2006 executoriaal beslag laten leggen op een onroerende zaak van de Nederlandse Antillen aan de [adres] te Den Haag, ter zake van achterstallig salaris tot 1 januari 2007. Op 21 februari 2007 heeft gedaagde voor dezelfde vordering executoriaal derdenbeslag laten leggen onder een bank op, onder meer, een aldaar lopende rekening van de Nederlandse Antillen. 2. De vordering, de gronden daarvoor en het verweer 2.1. Eiser vordert - zakelijk weergegeven - primair voor recht te verklaren dat het op 6 september 2006 gelegde beslag nietig is, subsidiair de gelegde beslagen op te heffen en meer subsidiair gedaagde op straffe van een dwangsom te verbieden door te gaan met de executie van het vonnis van 3 juli 2006. 2.2. Hiertoe voert eiser het volgende aan. Gedaagde handelt onrechtmatig door voort te gaan met de executie van het vonnis van 3 juli 2006, immers: a) eiser heeft voldaan aan het vonnis van 3 juli 2006, want het verschuldigde tot 1 november 2006 (datum einde dienstverband) is aan gedaagde voldaan; b) eiser heeft de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig per 1 november 2006 opgezegd; c) het door gedaagde gelegde beslag op de onroerende zaak aan de [adres] in Den Haag is nietig omdat het een goed betreft dat bestemd is voor de openbare dienst. Hoewel in de registers staat vermeld dat de onroerende zaak een woonbestemming heeft, wordt het louter gebruikt voor de openbare dienst; er woont niemand op dit adres, maar er werken mensen die in dienst zijn van de het Kabinet van de Gevolmachtigde Minister van de Nederlandse Antillen. 2.3.Gedaagde voert gemotiveerd verweer, dat voor zover nodig hierna zal worden besproken. 3. De beoordeling van het geschil 3.1. Voor de vraag of gedaagde onrechtmatig handelt door (voortzetting van) de executie van het vonnis van 3 juli 2006 is allereerst van belang of eiser, zoals hij stelt, heeft voldaan aan de veroordeling op grond van dat vonnis. 3.2. Vast staat dat eiser is veroordeeld om aan gedaagde het overeengekomen salaris te voldoen vanaf 31 juli 2005 totdat de arbeidsverhouding van partijen rechtsgeldig is beëindigd. Uit artikel 39a lid 2 van de Staatsregeling van de Nederlandse Antillen volgt dat voor (een rechtshandeling buiten rechte, zoals) een opzegging namens de Nederlandse Antillen, een daartoe strekkend landsbesluit nodig is. 3.3. Voorshands is voldoende aannemelijk dat eiser, door de opzegging van 27 september 2006 en het daarmee samenhangende landsbesluit van 28 september 2006, het dienstverband met eiser rechtsgeldig heeft opgezegd tegen 1 november 2006. Het verweer van gedaagde op dit punt, dat louter inhoudt dat de opzegging van het dienstverband van gedaagde met terugwerkende kracht is geschied en daardoor niet rechtsgeldig was, treft geen doel. Nu in dit geval een opzegtermijn van één maand gold, was het voor de rechtsgeldigheid van de opzegging tegen 1 november 2006 voldoende dat het landsbesluit én de opzegging van vóór 1 oktober 2006 dateren. De omstandigheid dat het landsbesluit van kort na de opzegging dateert, brengt niet mee dat de opzegging daarmee nietig is. Het aanvankelijk aan de opzegging klevende gebrek is door het landsbesluit tijdig geheeld. 3.4. De vraag die resteert, is of eiser, met inachtneming van de verplichtingen voortvloeiende uit het derdenbeslag, het salaris van gedaagde tot 1 november 2006 volgens de toepasselijke regels heeft voldaan. De desbetreffende salarisberekening van eiser is als productie 9 overgelegd. Gedaagde heeft gesteld dat eiser met betrekking tot het derdenbeslag een beslagvrije voet had moeten toepassen, waardoor het restant van het bedrag dat haar toekomt, hoger zou moeten zijn dan is berekend door eiser. Dit verweer treft geen doel. Uit artikel 40 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden volgt dat de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis van de Antilliaanse rechter tegen gedaagde wordt beheerst door de wettelijke bepalingen van het land waar de tenuitvoerlegging plaatsvindt. Derhalve is het Antilliaanse burgerlijk procesrecht van toepassing op het derdenbeslag in kwestie, te weten onder de Nederlandse Antillen op Curaçao. Volgens het Antilliaans burgerlijk procesrecht behoefde eiser geen beslagvrije voet toe te passen bij de uitbetaling aan de beslaglegger. 3.5. In dit verband heeft gedaagde voorts gesteld dat de bruto-netto-berekening van de Nederlandse Antillen, zoals neergelegd in productie 9, onjuist is. Gedaagde heeft deze stelling echter niet - en zeker niet in voldoende mate - onderbouwd, terwijl dit wel op haar weg had gelegen en zij daartoe redelijkerwijs ook in staat moet worden geacht. Dit betekent dat in dit kort geding mag worden uitgegaan van de berekening van de Nederlandse Antillen en dat het verweer van gedaagde ook op dit punt faalt. 3.6. Het primaire deel van onderdeel 1 van de vordering van de Nederlandse Antillen strekt tot een verklaring voor recht. Daarvoor is in een kort geding in de regel geen plaats. Er zijn geen bijzondere redenen om hierover in dit kort geding anders te oordelen. Dit deel van de vordering wordt dus afgewezen. 3.7. Gelet op het voorgaande zijn het subsidiaire deel van onderdeel 1 en onderdeel 2 toewijsbaar, en wel op de manier - en met bepaling van een dwangsom - zoals hieronder vermeld. 3.8. Gedaagde zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit geding. 4. De beslissing De voorzieningenrechter: heft op de door gedaagde gelegde beslagen van 6 september 2006 en 21 februari 2007; verbiedt gedaagde executiemaatregelen voort te zetten of te ondernemen jegens de Nederlandse Antillen op grond van het vonnis van 3 juli 2006 van deze rechtbank met kenmerk RL EXPL 06-9643, met bepaling dat gedaagde een dwangsom van € 25.000,-- verbeurt indien zij in strijd met dit verbod handelt; veroordeelt gedaagde in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van eiser begroot op € 1.151,31, waarvan € 816,-- aan salaris procureur, € 251,-- aan griffierecht en € 84,31 aan dagvaardingskosten. Dit vonnis is gewezen door mr. H.F.M. Hofhuis en uitgesproken ter openbare zitting van 6 maart 2007 in tegenwoordigheid van de griffier. nb