Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA0073

Datum uitspraak2007-03-07
Datum gepubliceerd2007-03-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200602559/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 14 februari 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de verkoop en reparatie van fietsen en fitnessapparatuur en voor de verkoop van consumentenvuurwerk in het pand [locatie] te Ede. Dit besluit is op 23 februari 2006 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200602559/1. Datum uitspraak: 7 maart 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te Ede, en het college van burgemeester en wethouders van Ede, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 14 februari 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de verkoop en reparatie van fietsen en fitnessapparatuur en voor de verkoop van consumentenvuurwerk in het pand [locatie] te Ede. Dit besluit is op 23 februari 2006 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 3 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 5 april 2006, beroep ingesteld. Bij brief van 7 juli 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Bij brief van 4 januari 2007 is een nader stuk ontvangen van vergunninghoudster. Dit is aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 januari 2007, waar appellant in persoon en verweerder vertegenwoordigd door ing. G.H. Landeweerd, ir. A. de Jong en ing. E.J. van Veldhuizen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is namens vergunninghoudster R.H. Schut, gemachtigde, als partij gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. 2.2.    Appellant voert aan dat de bebouwing op het perceel aan verschillende kanten direct op de erfscheiding staat, zodat ook de bewaarplaats zich direct op de erfscheiding bevindt. De bewaarplaats bevindt zich daarmee op minder dan 8 meter van de erfscheiding wat volgens appellant in strijd met het eerste lid van artikel 4.3 van het Vuurwerkbesluit is. 2.2.1.    Verweerder voert aan dat de deur van de bewaarplaats en de bufferbewaarplaats op een afstand van meer dan 8 meter van de perceelsgrens zijn gelegen. Daarmee wordt volgens verweerder aan de veiligheidsafstand van artikel 1.2 van paragraaf B, van bijlage 3 van het Vuurwerkbesluit voldaan. 2.2.2.    Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit worden de veiligheidsafstanden bedoeld in bijlage 3, voor zover deze in acht genomen moeten worden bij de vaststelling van een besluit als bedoeld in artikel 4.2, aangemerkt als grenswaarde als bedoeld in artikel 5.1, derde lid, van de Wet milieubeheer.    Ingevolge artikel 4.2, tweede lid, aanhef en onder d, van het Vuurwerkbesluit nemen burgemeester en wethouders de in bijlage 3 gestelde afstanden in acht bij de verlening of wijzing van een vergunning op grond van de Wet milieubeheer.    Artikel 4.3, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit bepaalt: indien voor het desbetreffende gebied een bestemmingsplan geldt, gelden de veiligheidsafstanden, tenzij in bijlage 3 anders is aangegeven, vanaf de uitwendige scheidingsconstructie, bedoeld in artikel 1.1 van het Bouwbesluit 2003, van het gebouw waar vuurwerk wordt opgeslagen of bewerkt binnen een inrichting als bedoeld in de artikelen 2.2.1, 2.2.2 of 3.2.1, tot  aan de bestemmingsgrens.    Voorschrift 1.2, onder a, van paragraaf B van bijlage 3 bij het Vuurwerkbesluit bepaalt dat bij een inrichting waarin in totaal niet meer dan 10.000 kilogram consumentenvuurwerk aanwezig mag zijn, een veiligheidsafstand van tenminste 8 meter in acht dient te worden genomen, gemeten vanaf de bewaarplaats en de bufferbewaarplaats in voorwaartse richting, tot een kwetsbaar object en een geprojecteerd kwetsbaar object. 2.2.3.    De Afdeling stelt vast dat voorschrift 1.2, onder a, van paragraaf B, van bijlage 3 van het Vuurwerkbesluit op de onderhavige inrichting van toepassing is. Gelet hierop komt aan de in artikel 4.3, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit opgenomen meetmethode in de onderhavige situatie geen betekenis toe. De veiligheidsafstand dient derhalve te worden gemeten vanaf de bewaarplaats en de bufferbewaarplaats in voorwaartse richting, tot een kwetsbaar object en niet, zoals appellant stelt, tot de erfscheiding. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat deze veiligheidsafstand in het bestreden besluit in acht is genomen. Deze beroepsgrond treft geen doel. 2.3.    Appellant voert aan dat de bewaarplaatsen in geval van een calamiteit slecht te bereiken zijn omdat zij in strijd met het Vuurwerkbesluit in de kelderruimte onder het pand zijn gevestigd. Hij stelt hiertoe dat de inrichting slechts van één kant benaderbaar is, en dat de bebouwing hoger dan de straat is gelegen. Tevens stelt hij dat de opgang naar het perceel te smal is. 2.3.1.    Verweerder voert aan dat hij op grond van voorschrift 1.8 van paragraaf 1 van bijlage 1 van het Vuurwerkbesluit de opslag van consumentenvuurwerk in een kelder mag toestaan als die kelder voldoende bereikbaar en toegankelijk is met het oog op de brandbestrijding. Hij stelt dat de kelder van twee kanten door de brandweer benaderbaar is en dat het bij de aanvraag gevoegde Basisdocument brandveiligheid voor de opslag van vuurwerk door de Regionale brandweer akkoord is bevonden. Volgens verweerder bestond er derhalve geen reden om de opslag in de kelder niet toe te staan. 2.3.2.    Voorschrift 1.8 van paragraaf 1 van bijlage 1 van het Vuurwerkbesluit bepaalt dat alle ruimten waar consumentenvuurwerk aanwezig mag zijn, op de begane grond gesitueerd moeten zijn. In afwijking hiervan kan het bevoegd gezag toestemming verlenen dat consumentenvuurwerk aanwezig is in een kelder of op de eerste verdieping, indien deze ruimten naar het oordeel van het bevoegd gezag voldoende bereikbaar en toegankelijk zijn met het oog op brandbestrijding. Het bevoegd gezag stelt, alvorens toestemming te verlenen, de commandant van de regionale brandweer binnen wiens gebied de inrichting geheel of in hoofdzaak is gelegen, in de gelegenheid hierover advies uit te brengen. 2.3.3.    De Afdeling stelt vast dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de onderhavige kelder is voorzien van twee toegangen. Voorts is uit de stukken, waaronder het advies van de commandant van de regionale brandweer, en uit het verhandelde ter zitting gebleken dat de breedte van de toegangsweg en de hoogte van het perceel ten opzichte van de straat in de onderhavige situatie geen beletsel vormen voor de bereikbaarheid van de bewaarplaats van het consumentenvuurwerk. Derhalve heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de opslag van consumentenvuurwerk in de kelder kon worden toegestaan. Deze beroepsgrond treft geen doel. 2.4.    Het beroep is ongegrond. 2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat. w.g. Van Kreveld w.g. Klap Voorzitter     ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2007 315