Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA0077

Datum uitspraak2007-03-07
Datum gepubliceerd2007-03-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200603071/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 10 maart 2006 heeft verweerder aan appellante sub 2 een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleend voor het lozen van afvalwater via de gemeentelijke riolering en de rioolwaterzuiveringsinstallatie Enschede op de watergang 20-12-0-1 (Broeierdbeek). Dit besluit is op 11 maart 2006 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200603071/1. Datum uitspraak: 7 maart 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1.    de vereniging "Vereniging Textielindustrie Nederland", gevestigd te Veenendaal, 2.    de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "J.B. Textiles B.V.", gevestigd te Enschede, appellanten, en het dagelijks bestuur van het Waterschap Regge en Dinkel, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 10 maart 2006 heeft verweerder aan appellante sub 2 een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleend voor het lozen van afvalwater via de gemeentelijke riolering en de rioolwaterzuiveringsinstallatie Enschede op de watergang 20-12-0-1 (Broeierdbeek). Dit besluit is op 11 maart 2006 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 24 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, en appellante sub 2 bij brief van 24 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Bij brieven van 22 juni 2006 heeft verweerder verweerschriften ingediend. Bij brieven van 10 januari 2007 en 2 februari 2007 zijn nadere stukken ontvangen van respectievelijk verweerder en appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 3 oktober 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2007, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. W.J.B. Claassen-Dalen, advocaat te Den Haag, [gemachtigden], en appellante sub 2, eveneens vertegenwoordigd door mr. W.J.B. Claassen-Dalen, advocaat te Den Haag, en door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Guijs, drs. S. Lijzenga en H.J. Wes, ambtenaren van het waterschap, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. 2.2.    Ter zitting hebben appellanten de beroepsgrond gericht tegen vergunningvoorschrift 3 ingetrokken. 2.3.    Appellante sub 1 voert aan dat de term 'inhoud van het BREF' zoals in de considerans genoemd een te vaag criterium is om een extra zuiveringsstap te verlangen.    Voor zover het beroep is gericht tegen onderdelen van de considerans van het besluit, merkt de Afdeling op dat de overwegingen van een besluit, ofschoon deze dienen ter motivering van het dictum van dat besluit en van belang kunnen zijn voor de door de Afdeling te verrichten rechtmatigheidstoets, op zichzelf geen rechtsgevolgen in het leven roepen en om die reden niet voor  beroep vatbaar zijn. Het beroep is in zoverre ongegrond. 2.4.    In de aanvraag is vermeld welke zuiveringsinstallatie zal worden aangebracht. In het aan de vergunning verbonden voorschrift 4, eerste lid, heeft verweerder bepaald dat deze installatie uiterlijk 31 oktober 2007 dient te zijn geplaatst. Appellanten voeren aan dat verweerder appellante sub 2 vanwege nieuwe ontwikkelingen de mogelijkheid had moet bieden ook andere technieken in te zetten. Appellante sub 2 voegt daaraan toe dat zij de voorgeschreven techniek heeft aangevraagd uit vrees anders geen vergunning te zullen krijgen.    De Afdeling stelt vast dat appellante sub 2 ervoor heeft gekozen vergunning te vragen om met gebruik van voormelde zuiveringsinstallatie afvalwater te lozen. In de aanvraag is niet verzocht om zonodig van andere zuiveringstechnieken gebruik te mogen maken. Verweerder was niet gehouden die mogelijkheid in afwijking van de aanvraag toch te vergunnen. Dat appellante sub 2 vreesde dat haar aanvraag zou worden afgewezen indien zij daarin een andere zuiveringstechniek had opgenomen, leidt niet tot een ander oordeel.    De beroepen falen in zoverre. 2.5.    In het aan de vergunning verbonden voorschrift 4, tweede lid, is bepaald dat de in het eerste lid genoemde voorziening op 31 oktober 2007 volledig in bedrijf dient te zijn. Appellanten voeren aan dat appellante sub 2 hiertoe financieel niet in staat is, omdat dit een te groot beslag op het bedrijfskapitaal legt. Zij stellen dat minimaal een termijn van drie jaar dient te worden gegund.    Verweerder stelt dat de vergunde termijn ruim is, nu een termijn van een half jaar tot een jaar voldoende zou zijn geweest.    De Afdeling stelt vast dat uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat de gestelde termijn voldoende ruim is, temeer nu appellante sub 2 al vanaf december 1999 uit een vorige vergunning wist dat van haar een investering in een zuiveringsinstallatie zou worden gevergd. Overigens kan de financiële positie van een individueel bedrijf geen rol spelen bij de beoordeling van een vergunningaanvraag als de onderhavige.    De beroepen falen ook in zoverre. 2.6.    De beroepen zijn ongegrond. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin:    verklaart de beroepen ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. C.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat. w.g. Van Kreveld                         w.g. Klap Voorzitter                                   ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2007 315