Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA0082

Datum uitspraak2007-03-07
Datum gepubliceerd2007-03-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200606062/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 12 juli 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een pluimveehouderij en akker- en tuinbouwbedrijf gelegen aan de [locatie] te [plaats].


Uitspraak

200606062/1. Datum uitspraak: 7 maart 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Simicur International B.V." en [appellant b], gevestigd respectievelijk wonend te Kelpen-Oler, gemeente Heythuysen, thans gemeente Leudal, appellanten, en het college van burgemeester en wethouders van Heythuysen, thans gemeente Leudal, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 12 juli 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een pluimveehouderij en akker- en tuinbouwbedrijf gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Bij uitspraak van 8 maart 2006 in zaak no. 200507479/1 heeft de Afdeling dit besluit vernietigd. Bij besluit van 4 juli 2006 heeft verweerder aan vergunninghoudster de gevraagde vergunning opnieuw verleend. Dit besluit is op 7 juli 2006 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 15 augustus 2006, bij de Raad van State dezelfde dag per fax ingekomen, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 september 2006. Bij brief van 18 oktober 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door [appellant b] en mr. V. Wösten, en verweerder, vertegenwoordigd door bac. W.T.A.M. Hennissen, werkzaam bij het Bureau Geluid, ing. R.H.M. Wilms en ing. M.J.H. Derksen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigden]. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. 2.2.    Verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellanten niet-ontvankelijk is, voor zover dat betrekking heeft op de hoogte en de kosten voor een geluidscherm als alternatieve effectieve akoestische maatregel en het wat de emissie van zwevende deeltjes (PM10) betreft niet voldoen aan de grenswaarden van het Besluit luchtkwaliteit 2005.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals deze bepaling vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.    Anders dan verweerder heeft gesteld, vindt de grond inzake de hoogte en de kosten voor een geluidscherm als een alternatieve effectieve akoestische maatregel wel zijn grondslag in de bedenkingen, waarin immers is aangevoerd dat appellanten vrezen voor geluidoverlast. Het beroep van appellanten is daarom op dit punt ontvankelijk. Maar de gronden van appellanten, die betrekking hebben op stikstofoxiden, andere stikstofverbindingen en zwevende deeltjes (PM10) alsmede de grond inzake het door verweerder ten onrechte niet betrekken van de milieuzorg, als bedoeld in artikel 8.8, tweede lid, van de Wet milieubeheer, bij zijn besluitvorming, zijn niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep, voor zover dat betrekking heeft op stikstofoxiden, andere stikstofverbindingen en zwevende deeltjes (PM10) en op het ten onrechte niet betrekken van artikel 8.8, tweede lid, van de Wet milieubeheer, niet-ontvankelijk is. 2.3.    Bij het bestreden besluit is een vergunning verleend voor onder meer het houden van 200.000 vleeskuikens in een Kombideksysteem (E.5.5, grondhuisvesting met vloerverwarming). 2.4.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.    Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.    Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de gevolgen voor het milieu, in hun onderlinge samenhang bezien, die de inrichting kan veroorzaken, mede gezien haar technische kenmerken en haar geografische ligging. 2.5.    Appellanten betogen dat artikel 10 van de Richtlijn 96/61/EEG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPC-richtlijn) onvolledig is geïmplementeerd in de Wet milieubeheer, nu uit deze wet niet blijkt dat aan de vergunning voorwaarden kunnen worden verbonden die verder gaan dan toepassing van de beste beschikbare technieken. Verder betogen zij dat verweerder onvoldoende gevolg heeft gegeven aan artikel 10 van de IPPC-richtlijn. 2.5.1.    In artikel 10 van de IPPC-richtlijn is bepaald dat indien met het oog op een milieukwaliteitsnorm strengere voorwaarden moeten gelden dan die welke door toepassing van de beste beschikbare technieken haalbaar zijn, met name in de vergunning extra voorwaarden moeten worden gesteld, onverminderd andere maatregelen die getroffen kunnen worden om aan de milieukwaliteitsnormen te voldoen. 2.5.2.    De Afdeling overweegt dat artikel 10 van de IPPC-richtlijn genoegzaam is geïmplementeerd in de Wet milieubeheer, nu uit artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer volgt dat ten minste de beste beschikbare technieken moeten worden toegepast, waardoor dit artikel de ruimte laat om aan de vergunning voorwaarden te verbinden die verder gaan dan het voorschrijven van de voor de inrichting beste beschikbare technieken. Aan rechtstreekse toetsing van het bestreden besluit aan de IPPC-richtlijn wordt dan ook niet meer toegekomen. 2.6.    Appellanten betogen dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende gevolg heeft gegeven aan de gewijzigde artikelen uit de Wet milieubeheer, terwijl het bestreden besluit dateert van na het inwerkingtreden van deze wetswijziging en het gewijzigde recht derhalve op dit geding van toepassing is. Hiertoe voeren zij aan dat het onwenselijk is om - gezien de memorie van toelichting bij het gewijzigde artikel 8.11, eerste lid, van de Wet milieubeheer - bij het bestreden besluit integraal het milieueffectrapport (hierna: het MER) en het akoestisch rapport als onderdeel van de vergunning op te nemen. Verder stellen zij dat verweerder zich ten onrechte heeft beperkt tot de toetsing aan het door de Europese Commissie in juli 2003 bekend gemaakte "Reference Document on Best Available Techniques for Intensive Rearing of Poultry and Pigs" (hierna: het BREF-document). Voorts stellen appellanten dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op de milieugevolgen in onderlinge samenhang bezien als bedoeld in artikel 8.8, eerste en vierde lid, van de Wet milieubeheer, waartoe zij, onder verwijzing naar het BREF-document, aanvoeren dat onder meer de noodzaak van mechanische ventilatie ten opzichte van het energieverbruik niet is afgewogen. 2.6.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij, ondanks het feit dat de gewijzigde artikelen van de Wet milieubeheer destijds nog niet in werking waren getreden, met deze bepalingen bij zijn beoordeling in voormeld besluit van 12 juli 2005 reeds rekening heeft gehouden. Hij stelt zich op het standpunt dat op basis van deze toetsing is geconstateerd dat wordt voldaan aan de eisen uit de IPPC-richtlijn, zoals die zijn geïmplementeerd in de Wet milieubeheer.    Verweerder stelt dat door het MER en het geluidrapport deel uit te laten maken van de aanvraag, de aanvrager daaraan gebonden is voor zover die gegevens zich lenen voor binding. Voor zover dit onduidelijkheid met zich brengt, zijn hieromtrent voorschriften aan de vergunning verbonden, aldus verweerder.    Verweerder betoogt voorts dat hij zich niet heeft beperkt tot de toetsing aan het BREF-document en dat hij, anders dan appellanten stellen, wel degelijk rekening heeft gehouden met verschillende milieugevolgen in hun onderlinge samenhang bezien. De beoordeling strekt volgens verweerder ertoe alle milieugevolgen als geheel en in onderlinge samenhang te toetsen. Daarbij merkt verweerder op dat bewust is gekozen voor ventilatie door middel van een onderdruksysteem waarbij de lucht uit de stallen wordt gezogen via per stal gedimensioneerde ventilatoren, waardoor er geen sprake is van onnodig energieverbruik. Verder betoogt verweerder dat het toegepaste stalsysteem voldoet aan de geldende emissie-eisen, waardoor hij voldoende voorschriften aan de vergunning heeft verbonden zodat er geen onnodige emissies naar de omgeving plaatsvinden. 2.6.2.    De Afdeling overweegt dat - anders dan appellanten stellen - uit het gewijzigde artikel 8.11, eerste lid, van de Wet milieubeheer geenszins volgt dat een milieueffectrapportage of een akoestisch rapport niet integraal deel kunnen uitmaken van de vergunning. Verweerder heeft in de vergunning in overeenstemming met het bepaalde in artikel 8.11, eerste lid, van de Wet milieubeheer voldoende duidelijk aangegeven waarop deze vergunning betrekking heeft. Verder ziet de Afdeling, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder bij de beoordeling van de vergunningaanvraag, rekening houdend met de gewijzigde artikelen van de Wet milieubeheer, de milieugevolgen niet in hun onderlinge samenhang heeft bezien. 2.7.    Appellanten betogen dat verweerder onvoldoende gevolg heeft gegeven aan voormelde uitspraak van de Afdeling van 8 maart 2006, nu er geen akoestische herberekening heeft plaatsgevonden maar slechts de toelichting op de akoestische berekening is gewijzigd. Hiertoe voeren zij aan dat wat betreft het laden en afvoeren van vleeskuikens in de representatieve bedrijfssituatie niet aan de normstelling gedurende de dagperiode kan worden voldaan en derhalve sprake is van een impliciete weigering.    Voorts voeren appellanten aan dat het uitvoeren van twee tot drie laadhandelingen per jaar gedurende de dagperiode niet reëel is nu slachterijen uitsluitend 's ochtends pluimvee accepteren. Indien nu blijkt dat slachterijen dit ook op een ander tijdstip accepteren, dan - zo betogen appellanten - is een ontheffing voor het laden en afvoeren van vleeskuikens gedurende de avond- en nachtperiode niet noodzakelijk aangezien deze activiteiten in dat geval ook overdag kunnen plaatsvinden.    Tot slot betogen zij dat het plaatsen van een vier meter hoog geluidscherm rondom de gehele inrichting niet noodzakelijk is om een effectieve geluidreductie te realiseren. Daarbij stellen zij dat de door verweerder gehanteerde kostprijs geen realistisch en proportioneel beeld geeft van een effectieve geluidreducerende maatregel. 2.7.1.    Verweerder betoogt dat hij voldoende gevolg heeft gegeven aan bedoelde uitspraak nu in een aanvullende notitie van 16 juni 2006 van Bureau Geluid op diens akoestisch rapport van 30 maart 2005, no. 200431, (hierna: het geluidrapport), nader is toegelicht welke activiteiten tot de incidentele en welke tot de representatieve bedrijfssituatie behoren. Verweerder stelt dat het door appellanten aangevoerde verschil in geluidbelasting tussen de dagperiode en de avond- en nachtperiode wordt veroorzaakt door het verschil in meethoogte, door de te hanteren bedrijfsduurcorrectie en door de inzet van de kooiaap gedurende de avond- en nachtperiode in plaats van de loader/verreiker zoals die wordt gebruikt gedurende de dagperiode.    Voorts stelt verweerder dat het verlenen van een ontheffing van 12 keer per jaar voor het laden en afvoeren van vleeskuikens gedurende de avond- en nachtperiode noodzakelijk is, omdat in het donker bij het vangen van de vleeskuikens voorafgaand aan het vervoer zo min mogelijk stress optreedt en omdat de slachterijen bij voorkeur het pluimvee in de ochtend aangeleverd willen krijgen. Dat dit bij voorkeur in de ochtend plaatsvindt, betekent volgens verweerder niet dat dit uitsluitend in de ochtend mogelijk is, waardoor het mogelijk moet worden geacht om onder omstandigheden het laden en afvoeren van vleeskuikens twee keer per jaar gedurende de dagperiode uit te voeren.    Verder stelt verweerder dat de berekening van de kosten van het door appellanten bedoelde geluidscherm als alternatieve effectieve geluidreductie wel reëel is, nu daarbij conform de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening rekening is gehouden met een beoordelingshoogte van 5 meter gedurende de avond- en de nachtperiode. Hij voert daarbij aan dat naast het niet in verhouding staan van de kosten tot het beoogde resultaat ook vanuit landschappelijk oogpunt een geluidscherm niet wenselijk is. 2.7.2.    Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder wat betreft de geluidvoorschriften de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen.    In paragraaf 5.3 van de Handreiking is vermeld dat een ontheffing kan worden verleend om maximaal 12 keer per jaar (uitgangspunt is dat het per keer steeds gaat om één, aaneengesloten, periode van maximaal een etmaal) activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Het gaat dan om bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties), welke niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie. 2.7.3.    De Afdeling stelt vast dat ter zitting onweersproken is gesteld dat het gebruik van de verreiker in plaats van de kooiaap gedurende de dagperiode een reductie van 3 dB(A) oplevert. Verder bestaat er, gelet op de stukken - waaronder de aanvullende notitie op het geluidrapport - en het verhandelde ter zitting, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de gestelde geluidgrenswaarden gedurende de dagperiode naleefbaar zijn. Voorts is ter zitting gebleken dat het aanvoeren van vleeskuikens gedurende de dagperiode bij slachterijen wel onder bepaalde omstandigheden mogelijk is, maar dat dit een zeer uitzonderlijke situatie betreft. Verweerder heeft dan ook voldoende aannemelijk gemaakt dat ten aanzien van het laden en afvoeren van vleeskuikens, ondanks de mogelijkheid om onder omstandigheden de vleeskuikens overdag bij de slachterijen aan te voeren, een ontheffing van de geluidgrenswaarden gedurende de avond- en nachtperiode voor 12 keer per jaar noodzakelijk is.    In hetgeen appellanten ten aanzien van de kosten en de hoogte van het geluidscherm hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plaatsen van een geluidscherm uit financieel en visueel oogpunt geen aanvaardbaar alternatief zou opleveren. 2.8.    Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond. 2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover dat betrekking heeft op stikstofoxiden, andere stikstofverbindingen en zwevende deeltjes (PM10) en het ten onrechte niet betrekken van artikel 8.8, tweede lid, van de Wet milieubeheer; II.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat. w.g. Oosting w.g. Plambeck Voorzitter     ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2007 159-517.