Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA0098

Datum uitspraak2007-03-07
Datum gepubliceerd2007-03-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200604596/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 25 april 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Roerdalen (hierna: het college) appellant op straffe van bestuursdwang gelast de muur op de grens tussen de percelen [locaties sub 1] te [plaats] en de kapconstructie van de schuur op het perceel [locatie sub 2 (hierna: het perceel) vóór 29 april 2005 te slopen.


Uitspraak

200604596/1. Datum uitspraak: 7 maart 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. 05/1615 van de rechtbank Roermond van 10 mei 2006 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Roerdalen. 1.    Procesverloop Bij besluit van 25 april 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Roerdalen (hierna: het college) appellant op straffe van bestuursdwang gelast de muur op de grens tussen de percelen [locaties sub 1] te [plaats] en de kapconstructie van de schuur op het perceel [locatie sub 2 (hierna: het perceel) vóór 29 april 2005 te slopen. Bij besluit van 30 augustus 2005 heeft het college het door appellant daartegen  gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 10 mei 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank), het door appellant daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, doch bepaald dat de rechtsgevolgen ervan geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 21 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 17 juli 2006. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 17 augustus 2006 heeft het college van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellant. Deze is naar de andere partij gestuurd. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 januari 2007, waar appellant, bijgestaan door mr. A.A.T. Stoffels, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.J.C. Planje, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Appellant betoogt dat de rechtbank, door de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit in stand te laten, hem ten onrechte de in artikel 24 van de Woningwet voorziene keuze heeft onthouden. 2.1.1.    Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Woningwet kunnen burgemeester en wethouders, indien een gebouw, niet zijnde een woning, woonkeet of woonwagen, wegens strijd met de in artikel 2, eerste lid, bedoelde voorschriften of uit anderen hoofde noodzakelijk voorzieningen behoeft, dan wel wegens strijd met de in artikel 2, tweede lid, bedoelde voorschriften voorzieningen behoeft, degene, die als eigenaar of uit anderen hoofde tot het treffen van die voorzieningen bevoegd is, aanschrijven binnen een door hen te bepalen termijn de door hen aan te geven voorzieningen te treffen.    Ingevolge artikel 21, eerste lid, is degene, tot wie een aanschrijving is gericht, of zijn rechtsopvolger, verplicht daaraan te voldoen.    Ingevolge het tweede lid moet degene, tot wie de aanschrijving is gericht, of zijn rechtsopvolger, indien burgemeester en wethouders in de aanschrijving vermelden dat deze verband houdt met gevaar of ernstige hinder dan wel met een sluiting, als bedoeld in artikel 16a, ook al is die aanschrijving nog niet onherroepelijk, bij voorraad aan die aanschrijving voldoen. 2.1.2.    De deskundige, die door het college is verzocht onderzoek in te stellen naar de constructieve staat van de schuur/berging op het perceel, heeft in zijn rapportage aan het college van 27 februari 2004 betreffende een opname ter plaatse op 14 januari 2004 vermeld dat, wat betreft de schuur op het perceel, gevaar bestaat van voortschrijdende instorting. De ambtenaar van de gemeente bij Bouw- en woningtoezicht die op 25 april 2005 onderzoek heeft verricht op het naburige perceel [locatie sub 1], heeft in een rapport aan het college van 25 april 2005 geconcludeerd dat de muur op de perceelsgrens tussen de percelen [locaties sub 2] zich bouwconstructief in een gevaarlijke toestand bevindt. Dat het college, lettend hierop, heeft mogen concluderen dat sprake was van gebreken die niet op korte termijn kunnen worden verholpen en ten gevolge waarvan een onmiddellijk gevaar dreigt voor de veiligheid van gebruikers of anderen, heeft appellant niet, althans niet gemotiveerd, bestreden. 2.1.3.    Het college kon appellant dan ook krachtens artikel 17, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 21, tweede lid, van de Woningwet aanschrijven tot het zonder uitstel slopen van de muur op de grens tussen de percelen [locaties sub 2] en de kapconstructie van de schuur op het perceel. Het hoefde hem niet de in artikel 24 van de Woningwet geregelde keuze te laten. Onder die omstandigheden geeft het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit ten onrechte in stand heeft gelaten. Het betoog faalt. 2.2.    Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college de kosten van de toepassing van bestuursdwang niet op hem mocht verhalen, nu hij onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om aan de aanschrijving te voldoen en zo de bestuursdwang te voorkomen en, voor zover al sprake was van een gevaarlijke situatie, die te wijten was aan zijn buurman die de met de schuur en muur verbonden berging heeft gesloopt. 2.2.1.    Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is de overtreder de kosten verbonden aan de toepassing van bestuursdwang verschuldigd, tenzij de kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen. 2.2.2.    De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond is gelegen voor het oordeel dat het college een uitzondering moest maken op de regel dat de overtreder de kosten verbonden aan de toepassing van bestuursdwang moet dragen. Daarbij is van belang dat, zoals hiervoor onder 2.1.3. is overwogen, aanschrijving zonder uitstel kon plaatsvinden, zodat de appellant in het primaire besluit van 25 april 2005 gegunde termijn derhalve niet onredelijk kort kan worden geacht, alsmede dat ter zake van het kostenverhaal niet doorslaggevend is, aan wie de ontstane situatie is te wijten, als wel wie, gegeven die situatie, als overtreder moet worden aangemerkt. 2.3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. C.H.N. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb    w.g. Steinebach-de Wit Voorzitter      ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2007 328-499.