
Jurisprudentie
BA0101
Datum uitspraak2007-03-07
Datum gepubliceerd2007-03-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200605590/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-03-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200605590/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 2 februari 2006 heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom opgelegd vanwege het in zijn inrichting aan het [locatie] te [plaats] niet naleven van het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer (hierna: het Besluit) in verbinding met de onderdelen 8.2.1 en 8.2.9 van de richtlijn 11-2 van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen (hierna: CPR 11-2).
Uitspraak
200605590/1.
Datum uitspraak: 7 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Almere,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 februari 2006 heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom opgelegd vanwege het in zijn inrichting aan het [locatie] te [plaats] niet naleven van het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer (hierna: het Besluit) in verbinding met de onderdelen 8.2.1 en 8.2.9 van de richtlijn 11-2 van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen (hierna: CPR 11-2).
Bij besluit van 20 juni 2006 heeft verweerder het door appellant hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 28 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 26 oktober 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. T.F. Posch, advocaat te Opmeer, en verweerder, vertegenwoordigd door E.J. Otte en W. Manichand, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting is door appellant bevestigd dat het beroep uitsluitend betrekking heeft op de vanwege strijd met onderdeel 8.2.9 van de CPR 11-2 opgelegde last.
2.2. Op 23 januari 2006 heeft verweerder bij controle op het terrein van de inrichting van appellant geconstateerd dat twee niet tegenover elkaar liggende zijden van een terrein waarop een propaanreservoir staat, niet waren vrijgemaakt van beplanting. Dit is volgens verweerder in strijd met onderdeel 8.2.9 van de CPR 11-2, waaraan het reservoir ingevolge de bepalingen van het Besluit moet voldoen. De bij het bestreden besluit gehandhaafde last strekt tot beëindiging van deze overtreding.
2.3. Appellant voert allereerst aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met een door hem bij brief van 16 december 2005 ingediende zienswijze in de zin van artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht over het voornemen om de last onder dwangsom op te leggen.
Dit beroepsonderdeel slaagt niet. Ook als in dit opzicht sprake zou zijn van een gebrek bij de voorbereiding van het primaire besluit van 2 februari 2006, moet dit worden geacht te zijn hersteld bij de thans bestreden beslissing op bezwaar.
2.4. Appellant stelt vervolgens aan de in onderdeel 8.2.9 van de CPR 11-2 opgenomen eisen te hebben voldaan door meer dan de helft van de beplanting weg te halen. Bovendien is, zo heeft appellant ter zitting gesteld, de aanwezige beplanting open.
2.5. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder h samen met artikel 4 van het Besluit zijn de voorschriften van bijlage 1 bij het Besluit op het propaanreservoir van toepassing. Ingevolge voorschrift 8.1.1 van bijlage 1 dient het propaanreservoir te voldoen aan de CPR 11-2.
Onder 8.2.9 van de CPR 11-2 is, voor zover hier van belang, opgenomen dat een goede natuurlijke ventilatie van het terrein waarop een reservoir is geplaatst, moet zijn gewaarborgd, met dien verstande dat ten minste twee tegenover elkaar gelegen terreinzijden open moeten zijn, tenzij daarlangs een lage, niet gesloten bebouwing voorkomt.
2.6. Verweerder heeft ter zitting aannemelijk gemaakt dat ten tijde van het opleggen van de last onder dwangsom aan drie zijden van het reservoir beplanting aanwezig was die zodanig was dichtgegroeid dat de ventilatie werd belemmerd. Hij heeft gelet hierop terecht geconstateerd dat in strijd met onderdeel 8.2.9 van de CPR 11-2 geen goede natuurlijke ventilatie van het terrein bestond doordat niet twee tegenover elkaar gelegen zijden open waren.
2.7. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met de onder 2.5 weergegeven bepalingen, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.8. Appellant stelt dat verweerder de eerder voor de inrichting verleende milieuvergunning had moeten wijzigen teneinde het gewenste beschermingsniveau wat betreft het reservoir te bereiken. Daarnaast voert hij aan dat gezien de uitleg die in de besluiten aan deze eisen wordt gegeven onvoldoende duidelijk blijkt waartoe hij gehouden is. Tevens voert appellant aan dat een ambtenaar van de gemeente tijdens een controle heeft meegedeeld dat aan de eisen werd voldaan.
2.9. De Afdeling overweegt dat het op 1 oktober 2004 in werking getreden Besluit jachthavens op de inrichting van toepassing is. Dat betekent dat vanaf die datum de vergunningplicht op grond van de Wet milieubeheer was komen te vervallen, zodat een wijziging van de eerder voor de inrichting verleende milieuvergunning, als door appellant bepleit, niet meer aan de orde kan zijn. Reeds hierom geeft dit betoog geen grond voor het oordeel dat verweerder van handhavend optreden had behoren af te zien.
2.10. Verweerder heeft bestreden dat door een ambtenaar van de gemeente is gemeld dat aan alle eisen werd voldaan. Dit heeft de desbetreffende ambtenaar Manichand zowel tijdens de hoorzitting van de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften op 11 april 2006 als op de in deze zaak gehouden zitting van de Afdeling, ontkend. Appellant heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt, zodat reeds hierom ook in dit opzicht geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat verweerder van handhavend optreden had behoren af te zien.
2.11. Tot slot blijkt, anders dan appellant betoogt, uit de opgelegde last naar het oordeel van de Afdeling voldoende duidelijk wat appellant moet doen om daaraan te voldoen, te weten - kort weergegeven - het openen van ten minste twee tegenover elkaar gelegen terreinzijden als bedoeld in onderdeel 8.2.9 van de CPR 11-2.
2.12. Het beroep is ongegrond.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. Van der Zijpp
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2007
262-495.