Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA0102

Datum uitspraak2007-03-07
Datum gepubliceerd2007-03-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200603641/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 28 maart 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een landbouw- en veeteeltbedrijf annex groepsaccommodatie voor recreatief gebruik gelegen op het perceel [locatie] te Beesel. Dit besluit is op 5 april 2006 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200603641/1. Datum uitspraak: 7 maart 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Beesel, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 28 maart 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een landbouw- en veeteeltbedrijf annex groepsaccommodatie voor recreatief gebruik gelegen op het perceel [locatie] te Beesel. Dit besluit is op 5 april 2006 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 16 mei 2006, bij de Raad van State op dezelfde dag per fax ingekomen, beroep ingesteld. Bij brief van 15 juni 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 januari 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, is verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding. 2.2.    Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat zich keert tegen het ontbreken van een akoestisch rapport en het ontbreken van voldoende parkeergelegenheid binnen de inrichting.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals deze vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.    Anders dan verweerder heeft gesteld, vinden de gronden inzake het ontbreken van een akoestisch rapport en het ontbreken van voldoende parkeergelegenheid binnen de inrichting, gelet op de samenhang van deze gronden met gronden die door appellant wel in de bedenkingen zijn aangevoerd, wel hun grondslag in de bedenkingen. Het beroep is daarom ontvankelijk. 2.3.    Appellant betoogt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met Richtlijn 92/43 EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna. Volgens hem kan niet worden uitgesloten dat de inrichting significante gevolgen heeft voor het natuurgebied Swalmdal. In dit verband wijst appellant op de korte afstand tussen de inrichting en het natuurgebied en de intensivering van de recreatieve invloed op het natuurgebied als gevolg van de wijziging van de inrichting.    De Afdeling is van oordeel dat deze beroepsgrond geen doel treft. Zij wijst voor de motivering van dit oordeel naar de rechtsoverwegingen inzake deze beroepsgrond van de uitspraak van de Voorzitter van 6 juli 2006, no. 200603641/2. De Afdeling ziet, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, geen aanleiding om tot een ander oordeel dan dat van de Voorzitter te komen. 2.4.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.    Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe. 2.5.    Appellant is beducht voor parkeeroverlast, omdat de inrichting niet over voldoende parkeergelegenheid beschikt.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat de inrichting, gelet op het maximaal toegestane aantal kampeermiddelen en het maximaal toegestane aantal slaapplaatsen in de groepsaccommodatie, over voldoende parkeergelegenheid beschikt. Verweerder heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare parkeeroverlast niet behoeft te worden gevreesd. 2.6.    Appellant betoogt dat de geluidgrenswaarden zoals opgenomen in de vergunningvoorschriften te ruim zijn. Verweerder heeft volgens hem onvoldoende gemotiveerd waarom hij wat betreft het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) geluidgrenswaarden heeft voorgeschreven van 45 dB(A), 40 dB(A) en 35 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode, terwijl het hier een landelijke omgeving betreft. Volgens appellant heeft verweerder ook de geluidgrenswaarden betreffende het maximale geluidniveau (LAmax) te hoog vastgesteld, aangezien deze waarden maximaal 10 dB(A) boven de waarden betreffende het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) mogen liggen. Verder is ten onrechte geen akoestisch onderzoek uitgevoerd, zodat niet zeker is of de gestelde geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd. 2.6.1.    Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd. In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een landelijke omgeving, waarvan in het onderhavige geval sprake is, gelden als richtwaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Verweerder heeft in vergunningvoorschrift D.1. voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau hogere grenswaarden gesteld en deze op bestaande rechten gebaseerd. 2.6.2.    Bij de onderliggende vergunning van 31 maart 1980 zijn voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau geluidgrenswaarden gesteld van 45 dB(A), 40 dB(A) en 35 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Verweerder heeft, gelet op de stukken, aannemelijk gemaakt dat voor het houden van de bij het bestreden besluit vergunde veebezetting de geluidgrenswaarden 45 dB(A), 40 dB(A) en 35 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode noodzakelijk zijn en dat de in de inrichting vergunde activiteiten deze geluidbelasting ook met zich brengen. In zoverre kunnen de in de vergunningvoorschriften opgenomen grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau worden gebaseerd op de bestaande rechten die aan de onderliggende vergunning kunnen worden ontleend. 2.6.3.    Wat betreft het maximale geluidniveau (LAmax) overweegt de Afdeling als volgt. Hiervoor zijn op grond van de Handreiking grenswaarden van 70 dB(A), 65 dB(A) en 60 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode ten hoogste aanvaardbaar. De in de vergunningvoorschrift D.2. opgenomen grenswaarden betreffende het maximale geluidniveau (LAmax) van 65 dB(A), 60 dB(A) en 55 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode liggen hier onder. Verweerder heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ook in zoverre voor onaanvaardbare geluidhinder niet behoeft te worden gevreesd. 2.6.4.    Voor zover appellant heeft aangevoerd dat de geluidvoorschriften niet kunnen worden nageleefd overweegt de Afdeling het volgende. Bij het bestreden besluit zijn, anders dan in de onderliggende vergunning, naast agrarische activiteiten tevens recreatieactiviteiten en ten minste 45 parkeerplaatsen vergund. Verweerder heeft niet onderzocht wat de gevolgen van deze activiteiten voor de emissie van geluid afkomstig van de inrichting zijn, zodat niet kan worden vastgesteld of de bij het bestreden besluit gestelde geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd.    Gelet hierop is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten, en in strijd met artikel 3:46 van die wet niet deugdelijk gemotiveerd. 2.7.    Het beroep is gegrond. Nu het geluidaspect bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd. 2.8.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Beesel van 28 maart 2006, kenmerk 542; III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Beesel tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 684,13 (zegge: zeshonderdvierentachtig euro en dertien cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Beesel aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; IV.    gelast dat de gemeente Beesel aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat. w.g. Van Kreveld w.g. Van Hardeveld Voorzitter     ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2007 312-492.