
Jurisprudentie
BA0105
Datum uitspraak2007-03-07
Datum gepubliceerd2007-03-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200605299/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-03-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200605299/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 23 mei 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het volstorten van een ontgronding (waterplas) en het vervolgens geschikt maken van het terrein als industrieterrein op het adres [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 9 juni 2006 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200605299/1.
Datum uitspraak: 7 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 mei 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het volstorten van een ontgronding (waterplas) en het vervolgens geschikt maken van het terrein als industrieterrein op het adres [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 9 juni 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 17 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 19 juli 2006, beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2007, waar uitsluitend appellant is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant vreest voor geluidhinder.
2.2. De inrichting is gelegen op een industrieterrein waarvoor krachtens artikel 53 van de Wet geluidhinder een zone is vastgesteld waarbuiten de geluidbelasting vanwege dat industrieterrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan. Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer moet deze zonegrenswaarde bij de beslissing op de aanvraag om vergunning in acht worden genomen. Ingevolge artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer moet de vergunning worden geweigerd, indien verlening daarvan niet in overeenstemming zou zijn met hetgeen overeenkomstig artikel 8.8, derde lid, van de Wet milieubeheer door het bevoegd gezag in acht moet worden genomen.
2.3. Niet in geschil is dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de zonegrenswaarde op een aantal zonepunten, waaronder zonepunt 12, reeds werd overschreden. Verweerder heeft dit bij het bestreden besluit onderkend. Hij stelt zich op het standpunt dat de gevraagde vergunning desondanks kan worden verleend, omdat de inrichting geen relevante bijdrage levert aan de overschrijding op deze punten.
De Afdeling overweegt hieromtrent als volgt. Verweerder heeft in vergunningvoorschrift C.1 onder meer bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vanwege de inrichting op zonepunt 12 niet meer mag bedragen dan 43 dB(A), 36 dB(A) en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Dit komt neer op een etmaalwaarde van 43 dB(A). Voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit resulteerde de geluidruimte die aan de verschillende inrichtingen op het industrieterrein was toegekend, in een geluidbelasting vanwege het industrieterrein van 51 dB(A) etmaalwaarde op zonepunt 12. Dat de maximaal toegestane geluidbelasting van de onderhavige inrichting op dit punt van 43 dB(A) etmaalwaarde deze waarde onderschrijdt met 8 dB(A) betekent niet, zoals verweerder veronderstelt, dat de inrichting aan de overschrijding van de zonegrenswaarde door het industrieterrein als geheel geen bijdrage levert. Dat deze bijdrage betrekkelijk gering is, kan zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 19 november 2003 in zaak no. 200205882/2 geen grond zijn om de overschrijding toe te staan. De Afdeling overweegt daarbij dat, nu reeds sprake is van een overschrijding van de zonegrenswaarde, ook een geringe bijdrage een extra inspanning zal vergen om de geluidbelasting terug te dringen tot de waarde van 50 dB(A).
Artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer bevat de verplichting om de vergunning te weigeren in geval verlening daarvan niet in overeenstemming is met hetgeen overeenkomstig artikel 8.8, derde lid, van die wet door het bevoegd gezag in acht moet worden genomen.
Gelet op het vorenstaande had verweerder de vergunning moeten weigeren. Het bestreden besluit verdraagt zich niet met artikel 8.10 van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 8.8, derde lid, van die wet en artikel 53 van de Wet geluidhinder.
2.4. Het beroep is gegrond. De beroepsgrond inzake stofhinder behoeft geen bespreking. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Nu de aangevraagde vergunning moet worden geweigerd, zal de Afdeling dit zelf voorziend doen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren van 23 mei 2006, kenmerk Wm1110/2005/8362;
III. weigert de aangevraagde vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het volstorten van een ontgronding (waterplas) en het vervolgens geschikt maken van het terrein als industrieterrein op het adres [locatie] te [plaats];
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 56,39 (zegge: zesenvijftig euro en negenendertig cent); het dient door de gemeente Echt-Susteren aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Echt-Susteren aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2007
179-446.