Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA0113

Datum uitspraak2007-02-15
Datum gepubliceerd2007-03-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/2441 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Dagloon herleefde WW-uitkering geen onderwerp van bestreden besluit. Bezwaar niet-ontvankelijk.


Uitspraak

06/2441 WW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 22 maart 2006, 05/1000 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 15 februari 2007 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2007. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. OVERWEGINGEN Bij besluit van 7 maart 2005 heeft het Uwv appellant ingaande 27 januari 2005 een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Daarbij heeft het Uwv overwogen dat appellant met ingang van 27 januari 2005 geen nieuw recht op een WW-uitkering heeft in verband met de zogeheten wekeneis. Niettemin heeft appellant recht op een loongerelateerde uitkering omdat hij bij een eerdere werkloosheid ingaande 1 april 2003 niet over de maximale termijn uitkering heeft ontvangen. Op grond van artikel 21 van de WW herleeft deze eerdere uitkering. Daaraan heeft het Uwv toegevoegd dat de hoogte van appellants uitkering per 27 januari 2005 is gebaseerd op het dagloon dat bij de eerdere werkloosheid is vastgesteld. Tegen dit besluit heeft appellant een bezwaarschrift ingediend, omdat hij zich niet kon verenigen met het dagloon waarnaar de aan hem met ingang van 27 januari 2005 toegekende uitkering wordt berekend. Daarbij heeft hij erop gewezen dat de uitkering behoorlijk lager is dan de uitkering krachtens de Ziektewet, welke uitkering hij ontving tot 27 januari 2005. Bij besluit van 14 juni 2005 heeft het Uwv de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 14 juni 2005 ongegrond verklaard. Bij haar uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser en het Uwv als verweerder, heeft zij het volgende overwogen: “De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser geen nieuw recht heeft op een uitkering krachtens de WW. Het geschil beperkt zich tot de vraag of verweerder de hoogte van eisers herleefde loongerelateerde WW-uitkering juist heeft vastgesteld. Eiser stelt zich vooreerst op het standpunt dat verweerder bij de berekening van de hoogte van zijn WW-uitkering is uitgegaan van een onjuist dagloon. De rechtbank is van oordeel dat, nu het dagloon reeds bij onherroepelijk besluit van 2 oktober 2003 is vastgesteld, hiertegen thans niet kan worden opgekomen. De rechtbank acht voldoende aannemelijk gemaakt dat de reden waarom eisers maandelijkse WW-uitkering lager lijkt dan de uitkering krachtens de Ziektewet welke hij voorheen ontving gelegen is in de omstandigheid dat maandelijks een bedrag wordt gereserveerd ten behoeve van de vakantietoeslag, welke eenmaal per jaar wordt uitgekeerd. De vakantietoeslag zal in de maand mei worden uitbetaald. Toen eiser een uitkering ontving krachtens de Ziektewet werd geen bedrag gereserveerd ten behoeve van de vakantietoeslag, maar werd die toeslag maandelijks uitbetaald.”. Ook in hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het dagloon van zijn herleefde uitkering krachtens de WW naar een te laag bedrag is vastgesteld. De Raad onderschrijft evenwel het oordeel van de rechtbank dat dit dagloon reeds is vastgesteld bij het besluit van 2 oktober 2003. Dit betekent dat, nu aan het besluit van 7 maart 2005 geen dagloonvaststelling ten grondslag ligt, dit besluit in zoverre niet op enig rechtsgevolg is gericht. Dit laatste brengt met zich dat het Uwv het bezwaarschrift van appellant dat uitsluitend was gericht tegen het dagloon waarnaar zijn uitkering ingaande 27 januari 2005 is berekend, niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Voor een ongegrondverklaring van het beroep van appellant was derhalve geen plaats. De Raad zal onder vernietiging van de aangevallen uitspraak doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen. Daarbij zal de Raad tevens toepassing geven aan het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 14 juni 2005; Verklaart appellant niet-ontvankelijk in zijn bezwaren gericht tegen het besluit van 7 maart 2005; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant gestorte griffierecht ten bedrage van € 142,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2007. (get.) G. van der Wiel. (get.) D. Olthof. EK2203