Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA0121

Datum uitspraak2007-03-05
Datum gepubliceerd2007-03-08
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1622 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Feitelijke woonsituatie. Schending inlichtingenverplichting.


Uitspraak

06/1622 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 14 februari 2006, 05/890 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (hierna: College) Datum uitspraak: 5 maart 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2007. Voor appellante is verschenen mr. Lina. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F.M. Brouns, werkzaam bij de gemeente Venlo. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellante ontving vanaf 1 november 1993 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) met een toeslag van 10% omdat zij haar woonkosten kon delen met haar zoon [naam zoon]. Naar aanleiding van informatie verkregen uit een politieonderzoek dat was ingesteld naar haar zoon, en op grond waarvan het vermoeden rees dat appellante niet woonde op het door haar opgegeven adres, is door de sociale recherche Venlo een nader onderzoek ingesteld naar de feitelijke woonsituatie van appellante. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 16 maart 2004. Het College heeft daarop bij besluit van 1 april 2004 de bijstand van appellante over de periode van 1 december 2003 tot en met 1 maart 2004 ingetrokken. Tevens heeft het College daarbij de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 877,58 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 14 juni 2005 heeft het College het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard, op de grond dat appellante het college niet juist heeft geïnformeerd omtrent haar feitelijke verblijfadres, en dat achteraf niet kan worden beoordeeld of en in hoeverre zij in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeert. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 juni 2005 ongegrond verklaard. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Naar het oordeel van de Raad biedt de inhoud van de rapportage van 16 maart 2004, in samenhang met de overige gedingstukken, voldoende grondslag voor de conclusie dat appellante, anders dan zij aan het College heeft opgegeven, ten tijde in geding niet daadwerkelijk woonachtig was op het adres [adres 1] te [woonplaats]. De Raad heeft hierbij met name van belang geacht hetgeen door appellante tijdens het op 11 maart 2004 afgelegde huisbezoek is verklaard, namelijk dat zij in verband met stress gedurende de periode van december 2003 tot aan 2 maart 2004 ’s-nachts niet in deze woning heeft verbleven maar op het adres van haar vriend aan de [adres 2] te [woonplaats]. Volgens appellante zou ze echter wel op het adres [adres 1] zijn blijven wonen omdat ze daar ook ingeschreven staat. Het College heeft terecht de feitelijke woonsituatie van appellante bepalend geacht. Bij het voorgaande betrekt de Raad ten slotte dat appellante op 2 en 3 maart 2004 in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegenover de politie ook al had verklaard - samengevat - dat zij vanaf december ongeveer drie maanden niet meer hoofdzakelijk op haar woonadres, maar op een ander adres had verbleven. Door onjuiste informatie te verschaffen over haar woonadres, een voor de verlening van bijstand essentieel gegeven, heeft appellant de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan niet (meer) worden vastgesteld of zij ten tijde hier van belang recht had op bijstand. Het College was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de aan appellante over de periode van 1 december 2003 tot en met 1 maart 2004 verleende bijstand in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het College na afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen hiertoe niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten. Met het voorgaande is tevens gegeven dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om tot terugvordering van de over de hiervoor genoemde periode gemaakte kosten van bijstand tot maximaal een bedrag van € 877,58 over te gaan. Uit het door de gemachtigde ter zitting mondeling weergegeven beleid van het College met betrekking tot de terugvordering van bijstand blijkt dat het College in gevallen van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingen-verplichting steeds tot terugvordering van de als gevolg daarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand overgaat en daar om administratieve redenen slechts van afziet indien dit bedrag lager is dan € 125,--. Voorts kan in individuele gevallen van terugvordering worden afgezien in geval van dringende redenen. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. Het College heeft met zijn besluit tot terugvordering overeenkomstig dit beleid ten aanzien van appellante gehandeld. Appellante heeft geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht die het College aanleiding hadden behoren te geven in haar geval van het beleid af te wijken. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2007. (get.) C. van Viegen. (get.) L. Jörg.