
Jurisprudentie
BA0129
Datum uitspraak2007-02-15
Datum gepubliceerd2007-03-08
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5386 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-03-08
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5386 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herbeschrijving en herwaardering functie wegens fusie. Meer afbreukrisico dan waarvan in functietypering en -waardering is uitgegaan?
Uitspraak
05/5386 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het Dagelijks Bestuur van de Regio Noord- en Midden-Limburg, (hierna: dagelijks bestuur),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 12 juli 2005, 04/876 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
en
het dagelijks bestuur
Datum uitspraak: 15 februari 2007
I. PROCESVERLOOP
Het dagelijks bestuur heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2007. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.G.M. Thomassen en H. van Oosterhout, beiden werkzaam bij de Regio Noord- en Midden-Limburg (hierna: Regio). Betrokkene is verschenen met bijstand van mr. M.C.W.C. van Zon, werkzaam bij ABVAKABO FNV te Weert.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Met ingang van 1 januari 2002 zijn de gewesten Noord-Limburg en Midden-Limburg gefuseerd. Hierbij zijn de beide gecombineerde alarmcentrales ten behoeve van brandweer en ambulancezorg samengevoegd. Dit vormde aanleiding om de functies van de betrokken medewerkers van de centrale (hierna: centralisten) opnieuw te beschrijven en te waarderen. Daarbij werd de Integrale methode voor functiewaardering IMF-kort gehanteerd.
1.2. Bij brief van 12 december 2003 heeft het dagelijks bestuur aan betrokkene meegedeeld dat bij besluit A voor zijn functie de functiebeschrijving algemeen centralist met als rompfunctie publieke dienstverlening C van toepassing is geacht en dat bij besluit B die functie is gewaardeerd met in totaal 28 punten met bijbehorende functieschaal 7. Dit functieniveau was gelijk aan het bestaande niveau dat in 1999 was vastgesteld. De peildatum die voor de nieuwe functiebeschrijving werd gehanteerd was 15 november 2001.
1.3. Genoemde besluiten A en B zijn na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 16 juni 2004. Daarbij is onder meer overwogen dat, gelet op de aanwezigheid binnen de alarmcentrale van brandweerkundig en verpleegkundig centralisten en de onderlinge taakverdeling en -afbakening tussen de drie categorieën centralisten, alleen aan de (met schaal 8 gewaardeerde) werkzaamheden van de brandweerkundig en verpleegkundig centralisten, en niet aan die van de algemeen centralisten, een afbreukrisico verbonden is.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het dagelijks bestuur een nieuw besluit neemt met inachtneming van het gestelde in haar uitspraak.
2.2. Daartoe is overwogen dat, blijkens de verklaring ter zitting van de gemachtigde van het dagelijks bestuur, tot 1 januari 2005 alle centralisten als algemeen centralist hebben gewerkt, dat er tot dat moment officieel geen onderscheid was in de functies en dat er bij de samenstelling van het rooster ook geen rekening werd gehouden met de opleiding van de betrokken centralisten. Voorts duidde volgens de rechtbank een dienstopdracht uit januari 2002, inhoudend dat ondanks de verschillen in de vereiste basiskwaliteiten alle centralisten in beginsel iedere soort melding moeten kunnen aannemen, erop dat aan alle centralisten hetzelfde werk was opgedragen.
2.3. De rechtbank heeft uit een en ander geconcludeerd dat er - althans ten tijde waarop het bestreden besluit betrekking heeft - onvoldoende feitelijke grondslag is voor de conclusie dat tussen de centralisten onderscheid was te maken voor wat betreft afbreukrisico en de daarmee samenhangende beslissingsvrijheid. Het besluit miste derhalve een deugdelijke motivering en kon daarom niet in stand blijven.
2.4. De door betrokkene verzochte vergoeding van proceskosten (in het bijzonder verletkosten) heeft de rechtbank wegens het ontbreken van enige specificatie afgewezen.
3.1. In hoger beroep heeft het dagelijks bestuur betoogd, dat de rechtbank heeft miskend dat tot 1 januari 2005 alle centralisten, ongeacht hun opleiding, werden geacht te functioneren op hetzelfde niveau, namelijk dat van algemeen centralist. Vanaf genoemde datum, waarop de functiedifferentiatie binnen de meldkamer formeel werd ingevoerd, wordt van de brandweerkundig en verpleegkundig centralisten verwacht dat zij op een hoger niveau functioneren dan dat van de algemeen centralist en worden zij dienovereenkomstig beoordeeld. Dat betekent ook, aldus het dagelijks bestuur, dat gedurende de periode die vooraf ging aan de functiedifferentiatie, aan de te verrichten werkzaamheden (voor alle centralisten, zo begrijpt de Raad) geen of hooguit een zeer laag afbreukrisico verbonden was, dat behoort bij de functie van algemeen centralist.
3.2. Ter verklaring van de nabetaling, waarbij centralisten die de opleiding tot onderbrandmeester hadden gevolgd met terugwerkende kracht tot 15 november 2001 volgens schaal 8 zijn gehonoreerd, heeft het dagelijks bestuur gesteld dat deze verband hield met andere taken waarvoor zij tijdens hun opleiding op grond van hun kennis en ervaring werden ingezet, zoals de invoering van een verbinding- en communicatie-project.
3.3. Betrokkene heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd. Hij heeft onder meer betoogd dat er ten tijde hier van belang wel degelijk sprake was van een afbreukrisico, en dat hij evenzeer speciale taken heeft verricht; zo heeft hij een noodsysteem voor alarmering gebouwd, het zogenaamde RDCS alarmeringssysteem.
4. De Raad onderschrijft in hoofdzaak het oordeel dat de rechtbank over het bestreden besluit heeft gegeven en de overwegingen waarop dit oordeel is gebaseerd. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad nog het volgende.
4.1. Het betoog van het dagelijks bestuur komt er in essentie op neer, dat tussen 15 november 2001 en 1 januari 2005 aan het werken in de meldkamer geen afbreukrisico van betekenis verbonden was, uitsluitend vanwege het feit dat nog geen functiedifferen-tiatie was ingevoerd, en ongeacht de werkzaamheden die werden verricht.
4.2. Deze opvatting acht de Raad onhoudbaar. De Raad wijst er allereerst op dat dit standpunt in strijd is met de motivering van het bestreden besluit, waarin de aanwezigheid van gespecialiseerde centralisten nu juist de grond vormde voor een gering afbreukrisico voor de algemeen centralisten. Voorts is, nu alle centralisten per 15 november 2001 dezelfde werkzaamheden dienden te verrichten en het daarbij dus ook ging om de - onbetwist afbreukrisico opleverende - werkzaamheden die later, althans per 1 januari 2005, waren voorbehouden aan de brandweerkundig en verpleegkundig centralisten, niet vol te houden dat de (algemeen) centralist per 15 november 2001 niet te maken had met meer afbreukrisico dan waarvan in de functietypering en -waardering is uitgegaan. Dit blijkt ook uit het gegeven dat, zoals door betrokkene onweersproken is gesteld, het afbreukrisico van centralisten bij de vorige functiewaardering in 1999
- derhalve vóór de invoering van functiedifferentiatie - werd gewaardeerd op 7 punten.
4.3. Op grond van het voorgaande oordeelt de Raad derhalve met de rechtbank, dat de functiebeschrijving voor wat betreft het afbreukrisico en het daarmee verbonden gezichtspunt beslissingsvrijheid geen recht doet aan de inhoud van de functie van betrokkene ten tijde hier van belang.
4.4. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding het dagelijks bestuur op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand, € 130,16 aan verletkosten en € 31,30 aan reiskosten, derhalve in totaal € 805,46. Het verzoek tot vergoeding van proceskosten in eerste aanleg wijst de Raad reeds af omdat betrokkene geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank waarbij het verzoek tot vergoeding van deze kosten is afgewezen.
6. Van de Regio Noord- en Midden-Limburg dient op grond van artikel 22, derde lid, van de Beroepswet alsnog griffierecht te worden geheven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 805,46, te betalen door de Regio Noord- en Midden-Limburg;
Bepaalt dat van de Regio Noord- en Midden-Limburg een griffierecht van € 428,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.A. Huizer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2007.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) R.A. Huizer.