Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA0159

Datum uitspraak2007-02-15
Datum gepubliceerd2007-03-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/184 ANW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering nabestaandenuitkering. Overleden ex-echtgenoot verzekerd? Samenwoning met ex-echtgenoot nooit beëindigd? Bewijslast. Verifieerbare gegevens.


Uitspraak

06/184 ANW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 28 november 2005, 05/1558 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen appellante en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb). Datum uitspraak: 15 februari 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. G.A.F. Brizzi hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2007. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Brizzi, voornoemd, en M.J.W. [naam ex-echtgenoot]. II. OVERWEGINGEN Appellante heeft op 8 januari 2004 een nabestaandenuitkering aangevraagd in verband met het overlijden [in] 2003 van haar ex-echtgenoot [naam ex-echtgenoot] (hierna: [naam ex-echtgenoot]). Zij is van echt gescheiden van [naam ex-echtgenoot] op 16 augustus 1986. Op haar aanvraagformulier heeft appellante vermeld dat [naam ex-echtgenoot] in de jaren 1987 tot 1998 in Spanje verbleef. De vraag of zij duurzaam gescheiden leefde van de overledene heeft zij bevestigend beantwoord. Voorts heeft zij vermeld: “Mijn ex-man was handelaar i.v.m. zijn werk altijd onderweg. Hij woonde als hij in Nederland was bij mij, maar niet officieel. Hij had hier zijn postadres, en ik verzorgde zijn post en andere zaken zoals kleding, administratie, lidmaatschappen. Hij gaf mij daarvoor een maandelijkse vergoeding van contant € 900,--.” Bij besluit van 11 februari 2004 heeft de Svb de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante niet kan worden aangemerkt als nabestaande. Na gemaakt bezwaar heeft de Svb bij besluit van 12 april 2005 de afwijzing gehandhaafd, zij het op de grond dat [naam ex-echtgenoot] niet verzekerd was voor de Algemene nabestaandenwet. In de visie van de Svb was [naam ex-echtgenoot] geen ingezetene van Nederland, terwijl niet is gebleken dat hij ter zake van in Nederland verrichte arbeid aan de loonbelasting was onderworpen. Voorafgaand aan zijn besluit van 12 april 2005 heeft de Svb informatie ingewonnen bij de gemeente Waalwijk en de politie Midden en West Brabant. Dit laatste in verband een op naam van [naam ex-echtgenoot] gestelde wapenvergunning met als adres het woonadres van appellante. De gemeente Waalwijk heeft de Svb doen toekomen een aangifte emigratie van [naam ex-echtgenoot]. Blijkens deze aangifte is [naam ex-echtgenoot] op 1 januari 2002 verhuisd naar Neerpelt, België. Voorts heeft de gemeente de Svb bericht dat appellante van 13 november 1992 tot en met 31 maart 1998 een bijstandsuitkering heeft ontvangen. De politie heeft het Svb bericht dat “het kan zijn dat politieambtenaren controle hebben gedaan in het kader van een wapenvergunning. Een controle in het kader van de wapenwetgeving heeft niet tot doel om feitelijke en woonplaatsbepaling te doen, maar is bedoeld om veilige en ordentelijke berging van wapen(s) en munitie te controleren.” Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 12 april 2005 ongegrond verklaard. In haar uitspraak, waarin appellante is aangeduid als eiseres en de Svb als verweerder heeft zij het volgende overwogen: “ Op grond van vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft verweerder met betrekking tot het ingezetenschap het volgende beleid ontwikkeld. Voor de beantwoording van de vraag of iemand binnen Nederland woont, is van belang of er tussen de betrokkene en Nederland een persoonlijke band van duurzame aard bestaat. Hierbij moet worden vastgesteld of de betrokkene het middelpunt van zijn maatschappelijk leven in Nederland heeft. Indien een ingezetene uit Nederland vertrekt, heeft dit niet altijd zonder meer tot gevolg dat de verzekering direct eindigt, omdat rekening moet worden gehouden met het uitgangspunt dat de band met Nederland, na vertrek naar het buitenland, slechts geleidelijk verdwijnt (zie onder meer CRvB 15 juni 1994, AB 1995, 76 en CRvB 22 juni 1994, AB 1995, 78). Of de band met Nederland verbroken is moet worden vastgesteld op basis van het totaal beeld van feitelijke omstandigheden, waaruit in het concrete geval blijkt dat niet langer sprake is van een juridische binding, een economische binding en een sociale binding met Nederland. De rechtbank constateert dat [naam ex-echtgenoot] ten tijde van zijn overlijden niet ingeschreven stond bij de Gemeentelijke Basisadministratie. Hij had zich per 1 januari 2002 laten uitschrijven bij de gemeente Waalwijk onder aangifte van zijn emigratie naar Neerpelt in België. Of [naam ex-echtgenoot] ook daadwerkelijk daar naartoe is vetrokken, is de rechtbank niet gebleken. Derhalve is evenmin duidelijk of [naam ex-echtgenoot]s vertrek naar het buitenland een tijdelijk of een definitief karakter heeft gehad. In dergelijke situaties, waarin het onderzoek naar de feitelijke omstandigheden niet leidt tot de conclusie dat sprake is van een definitief dan wel tijdelijk verblijf in het buitenland, wordt betrokkene het eerste jaar na het feitelijk vertrek uit Nederland (nog) als ingezetene beschouwd. Na dat jaar wordt het ingezetenschap als geëindigd beschouwd, tenzij aangetoond wordt dat de feitelijke omstandigheden het handhaven van het ingezetenschap rechtvaardigen. Na drie jaar wordt het ingezetenschap overigens zonder meer als geëindigd beschouwd. Nu [naam ex-echtgenoot] ten tijde van zijn overlijden officieel omstreeks twee jaar was geëmigreerd, wordt het ingezetenschap in beginsel als geëindigd beschouwd. Eiseres heeft echter betoogd dat [naam ex-echtgenoot] nimmer is vertrokken en dat de samenwoning ondanks de uitschrijving onverminderd is blijven voortbestaan. De rechtbank wijst er in dit verband op dat zij van oordeel is dat de bewijslast omtrent de feitelijke woonsituatie bij eiseres ligt. Eiseres heeft immers bij haar aanvraag om een nabestaandenuitkering op het aanvraagformulier vermeld dat [naam ex-echtgenoot] niet bij haar woonachtig was. Deze verklaring heeft zij naderhand weer ingetrokken. In een dergelijke situatie is het, naar het oordeel van de rechtbank, aan eiseres om haar gewijzigde standpunt aannemelijk te maken en nader te onderbouwen. Eiseres heeft dienaangaande betoogd dat zij haar verklaring, dat [naam ex-echtgenoot] niet bij haar woonachtig was, heeft gedaan op advies van een fiscaal jurist. Enkel vanwege fiscale problemen is destijds de echtscheiding uitgesproken en heeft [naam ex-echtgenoot] zich laten uitschrijven uit het bevolkingsregister, de duurzame samenleving met eiseres is echter onverminderd voortgezet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres zulks echter in onvoldoende mate aannemelijk kunnen maken. Eiseres heeft aangevoerd dat het feitelijke verblijf van [naam ex-echtgenoot] bij haar, blijkt uit de jachtakte en de wapenvergunning waarover haar ex-echtgenoot beschikte. Immers, indien bij een controle daarvan zou zijn gebleken dat het gecontroleerde adres niet langer de woon- of verblijfplaats van [naam ex-echtgenoot] als vergunninghouder was, dan zou de vergunning zijn ingetrokken en zouden de wapens en munitie in beslag genomen zijn. Dat is echter niet gebeurd. De rechtbank acht de verwijzing naar de controles echter onvoldoende, mede gelet op de aard en strekking daarvan. De politie Midden en West Brabant heeft immers verklaard dat een controle in het kader van de wapenwetgeving niet tot doel heeft om feitelijke woonplaatsbepaling te doen, maar is bedoeld om veilige en ordentelijke berging van wapen(s) en munitie te controleren. Voor het overige heeft eiseres niets aangevoerd dat haar stelling kan ondersteunen. Ter zitting heeft eiseres nog aangeboden nadere getuigen te horen. De rechtbank zal dit aanbod echter passeren, nu eiseres eerst in beroep haar aanbod doet om getuigen te doen horen. Ter zitting heeft de gemachtigde bevestigd dat hij - om hem moverende redenen - in bezwaar geen aanbod heeft gedaan om getuigen te doen horen. Uit het dossier blijkt dat eiseres de vragen van verweerder zoals gesteld bij brieven van 16 december 2004 en 2 maart 2005 niet beantwoordde. Uit een telefoonnotitie van 7 apri12005 volgt voorts, dat de gemachtigde van eiseres telefonisch contact heeft opgenomen met verweerder en te kennen heeft gegeven dat hij een beschikking op bezwaar wenste. Uit voorgaande volgt dat eiseres heeft gemeend te kunnen volstaan met de tot dan toe overgelegde bewijzen omtrent de feitelijke woonsituatie van [naam ex-echtgenoot] en dat zij zelf heeft verzocht om afronding van het onderzoek in de bezwaarfase. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder in bezwaar geen rekening heeft hoeven houden met de eventuele verklaringen van getuigen, zodat deze ook in beroep geen rol kunnen spelen bij de beoordeling van de vraag of verweerder op basis van het heronderzoek in bezwaar het bestreden besluit op goede gronden heeft kunnen handhaven. Naar aanleiding van voorgaande concludeert de rechtbank dat verweerder op basis van de in bezwaar beschikbare gegevens op goede gronden heeft vastgesteld dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [naam ex-echtgenoot] woonachtig was op het adres van eiseres in Waalwijk. Aldus moet het er voor gehouden worden dat [naam ex-echtgenoot] ten tijde van zijn overlijden omstreeks twee jaren was geëmigreerd. Nu eiseres geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die tot een ander oordeel moeten leiden concludeert de rechtbank dan ook dat daarmede het ingezetenschap als beëindigd dient te worden beschouwd. Voorts is de rechtbank met verweerder van oordeel dat evenmin is gebleken dat [naam ex-echtgenoot] op de datum van zijn overlijden aan de Nederlandse loonbelasting onderworpen was in verband met in Nederland verrichte arbeid in dienstbetrekking. De gemachtigde heeft ter zitting verklaard niet te weten waarmee [naam ex-echtgenoot] zijn inkomen verdiende en ook eiseres heeft dienaangaande geen duidelijkheid kunnen verschaffen. Ook is de rechtbank niet gebleken dat [naam ex-echtgenoot] in België verzekerd is geweest, dan wel dat er op grond van de Belgische wetgeving een nabestaandenuitkering verschuldigd is.”. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte haar bewijsaanbod - het horen van getuigen - niet heeft geaccepteerd. Voorts heeft zij aangevoerd dat de Svb onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de feitelijke situatie. Tevens heeft zij haar in bezwaar en beroep betrokken stellingen gehandhaafd. Ten bewijze dat de samenwoning nimmer is beëindigd heeft zij een aantal verklaringen overgelegd van familie, vrienden en kennissen. De Raad is met de rechtbank van oordeel, dat gelet op hetgeen appellante in haar aanvraag heeft vermeld en gelet op de door de Svb ingewonnen inlichtingen bij de gemeente Waalwijk, te dezen de bewijslast rust op appellante. Het is aan haar om met verifieerbare gegevens te komen waaruit blijkt dat, zoals zij heeft gesteld, de samenwoning met [naam ex-echtgenoot] na de echtscheiding nimmer is beëindigd. In het licht hiervan kan niet staande worden gehouden dat de Svb onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de feitelijke situatie. Naar het oordeel van de Raad is appellante niet geslaagd in de op haar rustende bewijslast. Met betrekking tot de weigering van de rechtbank om getuigen te horen overweegt de Raad dat, wat er zij van de door de rechtbank gebezigde overwegingen, het aan appellante was om getuigen mee te brengen naar de zitting en daarvan de rechtbank uiterlijk een week voor die zitting mededeling te doen. Voorts overweegt de Raad dat appellante geen inzicht heeft verschaft in de fiscale redenen die ten grondslag zouden hebben gelegen aan de echtscheiding, de uitschrijving uit de gemeentelijke basisadministratie en de wijze waarop het aanvraagformulier is ingevuld. De enkele stelling dat één en ander verband houdt met een faillissement in het verleden, acht de Raad onvoldoende. Evenmin heeft appellante enig inzicht verschaft in het doen en laten van [naam ex-echtgenoot], in het bijzonder met betrekking tot de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud voorzag. Tevens kan er niet aan worden voorbijgegaan dat, naar de Svb in zijn verweerschrift heeft gesteld en door appellante niet is bestreden, appellante in de periode van 13 november 1992 tot en met maart 1998 een bijstanduitkering heeft ontvangen naar de norm van een alleenstaande. Nu van appellante verlangd mag worden dat zij verifieerbare gegevens aandraagt waaruit blijkt dat [naam ex-echtgenoot] ook na de echtscheiding bij haar is blijven wonen, kan de Raad aan de door appellante overgelegde verklaringen niet die betekenis toe kennen die appellante daaraan wenst toe te kennen. De Raad is derhalve met de rechtbank van oordeel dat het ervoor moet worden gehouden dat [naam ex-echtgenoot] ten tijde van zijn overlijden geen ingezetene was van Nederland. Het hoger beroep slaagt derhalve niet. De aangevallen uitspraak komt mitsdien voor bevestiging in aanmerking komt. Voor en proceskostenveroordeling acht de Raad tot slot geen termen aanwezig. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2007. (get.) G. van der Wiel. (get.) D. Olthof. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ingezetene.