Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA0200

Datum uitspraak2007-03-08
Datum gepubliceerd2007-03-08
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Leeuwarden
Zaaknummers17/095184-01 VEV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Brand door schuld, milieudelicten, vrijspraak, gevaarlijke afvalstoffen, veroordeling.


Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN Sector straf parketnummer 17/095184-01 VEV verkort vonnis van de meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 8 maart 2007 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte [verdachtee]., gevestigd te [woonplaats], [adres] De rechtbank heeft gelet op het ter terechtzitting gehouden onderzoek van 6 september 2006, 8 september 2006, 27 november 2006, 28 november 2006, 29 november 2006, 12 december 2006, 13 december 2006, 20 december 2006, 21 december 2006, 22 januari 2007, 23 januari 2007, 1 februari 2007, 8 februari 2007 en 22 februari 2007. De verdachte is op de hiervoor genoemde data telkens verschenen, in de persoon van haar vertegenwoordiger [naam vertegenwoordiger], bijgestaan door mrs. B.C.W. van Eijck en A.J.N. van Stigt, advocaten te Rotterdam, met uitzondering van de zitting van 22 februari 2007 waarbij verdachte en haar raadslieden niet zijn verschenen. Telastelegging Aan dit vonnis is een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van de dagvaarding gehecht, waaruit de inhoud van de telastelegging geacht moet worden hier te zijn overgenomen. In de telastelegging voorkomende schrijffouten of kennelijke misslagen worden verbeterd gelezen. Gelet op het terzake door de verdediging betoogde, merkt de rechtbank in dit verband met name op dat zij het onder 5. telastegelegde aldus leest dat de eerste drie genoemde ontdoeners betreffen: [ontdoener 1] te [plaats], [ontdoener 2] te [plaats] en [ontdoener 3]. te [plaats]. De verdachte is hierdoor niet in haar belangen geschaad. Op schriftelijke vordering van de officier van justitie ter terechtzitting van 6 september 2006 is de telastelegging onder 3.C. primair, 3.C. subsidiair en 4. gewijzigd, zoals in die vordering is omschreven. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van die vordering is aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan moet als hier ingevoegd worden beschouwd. Op schriftelijke vordering van de officier van justitie ter terechtzitting van 20 december 2006 is de telastelegging onder 5. gewijzigd, zoals in die vordering is omschreven. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van die vordering is aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan moet als hier ingevoegd worden beschouwd. 1. Geldigheid dagvaarding 1.1. Algemeen De verdediging heeft aangevoerd dat een aantal onderdelen van de dagvaarding nietig dient te worden verklaard, omdat ten aanzien daarvan niet wordt voldaan aan de eisen, gesteld in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (in het vervolg Sv). De rechtbank overweegt ten aanzien van deze verweren in zijn algemeenheid het volgende. In artikel 261 Sv is bepaald dat de dagvaarding een opgave behelst van het feit dat ten laste wordt gelegd, met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse het begaan zou zijn. Voorts dient de dagvaarding op grond van dit artikel de omstandigheden te vermelden waaronder het feit zou zijn begaan. Bij de beoordeling van de vraag of in een concreet geval aan deze eisen is voldaan dient te worden gekeken naar de functie van de dagvaarding en de daarin opgenomen telastelegging. In de eerste plaats dient de telastelegging een voldoende bepaald en omlijnd object van het door de rechter in te stellen onderzoek vast te leggen en in de tweede plaats dient de telastelegging de beschuldiging in voldoende precieze termen te formuleren zodat de verdachte daaruit kan begrijpen waarvoor hij zich moet verantwoorden. 1.2. Ten aanzien van het onder 1. telastegelegde De verdediging heeft ter terechtzitting ten aanzien van het onder 1. telastegelegde een beroep gedaan op partiële nietigheid van de dagvaarding. Naar de mening van de verdediging voldoet de telastelegging niet aan het bepaalde in artikel 261 Sv, aangezien - zakelijk weergegeven - de verwijten met betrekking tot de ingangscontrole, het sorteren en het kantelen onvoldoende feitelijk zijn omschreven, zodat daartegen geen verweer mogelijk is. De rechtbank overweegt daaromtrent het volgende. De rechtbank is van oordeel dat uit de bewoordingen van dit onderdeel van de telastelegging, bezien in samenhang met het onderliggende dossier, duidelijk blijkt welke verwijten verdachte in dezen worden gemaakt. Bovendien heeft de vertegenwoordiger van verdachte er ter terechtzitting blijk van gegeven dat hem voldoende duidelijk is wat verdachte wordt verweten. De telastelegging behelst naar het oordeel van de rechtbank op dit onderdeel een voldoende feitelijke omschrijving van de verwijten, zodat de telastelegging voldoende duidelijk en begrijpelijk is. De rechtbank acht geen reden aanwezig om dit onderdeel van de telastelegging nietig te verklaren. Anders echter oordeelt de rechtbank - ambtshalve - ten aanzien van het verwijt met betrekking tot de opslag van spuitbussen en het verwijt, vermeld bij het laatste gedachtestreepje, waar enkel wordt vermeld dat het personeel onvoldoende was opgeleid of geïnstrueerd. Ook gelezen in samenhang met het dossier is niet duidelijk in welk opzicht en op welke wijze dit op enig moment heeft bijgedragen aan het ontstaan of uitbreiden van de brand. Voorts overweegt de rechtbank - eveneens ambtshalve - dat waar is gesteld dat binnen de bedrijfsvoering van verdachte geen dan wel onvoldoende maatregelen zijn genomen ter voorkoming van brand en/of ontploffingen en/of het kunnen uitbreiden van brand, dit zodanig algemeen gesteld is dat ook hier de vereiste duidelijkheid ontbreekt. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de desbetreffende onderdelen van de telastelegging nietig dienen te worden verklaard. 1.3. Ten aanzien van het onder 5. telastegelegde De verdediging heeft aangevoerd dat de dagvaarding ten aanzien van het onder 5. telastegelegde feit nietig dient te worden verklaard, omdat niet duidelijk is op welke fotografische afvalstoffen dit onderdeel van de telastelegging ziet en omdat de term "ontwikkelaar" en de verwijzing naar de categorieën 2 tot en met 5 van de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen (in het vervolg RSEGH) op zich onvoldoende specifiek zijn als aanduiding van de telastegelegde stoffen. De rechtbank overweegt ten aanzien van dit verweer het volgende. Aangezien de verdediging zich niet heeft uitgesproken over het gedeelte van de telastelegging dat ziet op "koelvloeistoffen, glycolen", vat de rechtbank het verweer op als een verweer tot nietigverklaring van de dagvaarding ten aanzien van het onder 5. telastegelegde feit voor zover dit ziet op fotografische afvalstoffen. Het openbaar ministerie (in het vervolg OM) heeft onder 5. aan verdachte telastegelegd - kort samengevat - dat zij (onder andere) bepaalde fotografische afvalstoffen niet gescheiden heeft gehouden in strijd met de RSEGH. Het OM heeft deze fotografische afvalstoffen omschreven als "foto- en reprografisch afval, alkalisch n.e.g.", "ontwikkelaar/fixeer mengsel copyproof" en "ontwikkelaar". Hiermee heeft het OM aangesloten bij de omschrijvingen van de afvalstoffen die behoren bij de stofcodes 02.02.199 (foto- en reprografisch afval, alkalisch n.e.g.), 02.02.103 (ontwikkelaar/fixeermengsel, copyproof) en 02.02.101 (ontwikkelaar), welke zijn neergelegd in de Handleiding Afvalstofcode 1995 van het Landelijk Meldpunt Afvalstoffen (in het vervolg LMA). Deze LMA-stofcodes werden tot de invoering van de Europese afvalstoffenlijst algemeen toegepast in de gevaarlijke afvalstoffenbranche. Ook verdachte diende gedurende de telastegelegde periode gevaarlijke afvalstoffen in de door haar opgestelde omschrijvingsformulieren te koppelen aan een LMA-stofcode. Dat verdachte dit ook deed, blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat zij op het omschrijvingsformulier betreffende de afgifte van plaatontwikkelaar door [ontdoener 2] te [plaats] de stofcode 02.02.199, betreffende "foto- en reprografisch afval, alkalisch n.e.g." heeft gebruikt. De rechtbank is van oordeel dat het OM door in de telastelegging aan te sluiten bij omschrijvingen uit de Handleiding Afvalstofcode 1995 van het LMA een voldoende duidelijke omschrijving van de gevaarlijke afvalstoffen heeft gegeven. De rechtbank is van oordeel dat deze omschrijving haar voldoende duidelijkheid biedt aangaande hetgeen zij dient te onderzoeken en de verdachte voldoende houvast biedt om zich te kunnen verdedigen, zodat er geen grond bestaat om het desbetreffende onderdeel van de dagvaarding nietig te verklaren. De verdediging heeft voorts aangevoerd dat de onderdelen van het onder 5. telastegelegde feit luidende "van/bij meerdere ontdoeners" en "onder meer" nietig dienen te worden verklaard, omdat deze onderdelen onvoldoende duidelijk zijn en dat het onderdeel van het onder 5. telastegelegde feit luidende "(grote)" nietig dient te worden verklaard, omdat dit onderdeel relatief is. De rechtbank begrijpt het eerste deel van dit verweer aldus dat de verdediging bedoelt aan te voeren dat het onderdeel "van/bij meerdere ontdoeners" onvoldoende bepaald is, wanneer het wordt gelezen in samenhang met het onderdeel "onder meer". De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat onduidelijk is welke andere (dan de vier met name genoemde) ontdoeners worden bedoeld met de woorden "onder meer", zodat niet duidelijk is op welke andere ontdoeners de rechtbank haar onderzoek en de verdediging haar verweren dient te richten. Derhalve zal de rechtbank het onderdeel "onder meer" nietig verklaren. De rechtbank is van oordeel dat het onderdeel "van/bij meerdere ontdoeners" door de nietigverklaring van het onderdeel "onder meer" voldoende duidelijk is, aangezien (na verwijdering van de woorden "onder meer") uit het vervolg van de telastelegging kan worden afgeleid dat met deze "meerdere ontdoeners" wordt gedoeld op de vier in de telastelegging met name genoemde ontdoeners. De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat het begrip "groot" relatief is, de telastelegging niet onduidelijk maakt, hetgeen door de verdediging ook niet wordt betoogd, en derhalve niet in de weg staat aan de geldigheid van dit onderdeel van de dagvaarding. 1.4. Ten aanzien van het onder 6. telastegelegde De verdediging heeft aangevoerd dat de dagvaarding voor wat betreft feit 6 nietig dient te worden verklaard, omdat in de telastelegging niet is aangegeven aan wie, wanneer en hoe vaak de afgifte van polyurethaan destillatieresidu zou hebben plaatsgevonden, zodat het onder 6. telastegelegde verwijt onvoldoende concreet is omschreven. De rechtbank overweegt ten aanzien van dit verweer het volgende. Onder 6. is - voor zover hier van belang - telastegelegd dat verdachte zich in of omstreeks de periode van 1 oktober 1998 tot en met 18 juli 2000 door afgifte aan een ander heeft ontdaan van gevaarlijke afvalstoffen, te weten polyurethaan destillatieresidu. De telastelegging vermeldt niet wie de ander is aan wie de gevaarlijke afvalstoffen zijn afgegeven, maar zij vermeldt wel dat de afgifte heeft plaatsgevonden in Drachten, (althans) in de gemeente Smallingerland en/of Amsterdam, (althans) in de gemeente Amsterdam, en dat de afgegeven gevaarlijke afvalstoffen polyurethaan destillatieresidu betreffen. Uit het dossier blijkt dat de gevaarlijke afvalstof polyurethaan destillatieresidu een zeer specifieke afvalstof betreft. In het dossier bevinden zich louter aanwijzingen dat verdachte deze afvalstof gedurende de telastegelegde periode heeft ontvangen van één ontdoener en vervolgens heeft afgegeven aan één ontvanger, welke is gevestigd in Amsterdam. Voorts is ter terechtzitting gebleken dat het voor de verdediging voldoende duidelijk is welke afvalstroom en welke ontvanger in de telastelegging worden bedoeld. Hoewel de rechtbank van oordeel is dat het voor de hand had gelegen dat het openbaar ministerie in de telastelegging had aangegeven wie de "ander" is aan wie verdachte het polyurethaan destillatieresidu heeft afgegeven, is zij gezien het voorgaande van oordeel dat het op grond van de in de telastelegging opgenomen gegevens voldoende duidelijk is dat in de telastelegging met "een ander" wordt gedoeld op het bedrijf [naam bedrijf]. De rechtbank overweegt voorts dat in de telastelegging een afgebakende periode wordt genoemd en dat uit het dossier blijkt dat in die periode een beperkt aantal afgiftes van de genoemde gevaarlijke afvalstof heeft plaatsgevonden. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat het onder 6. telastegelegde verwijt voldoende concreet is omschreven en dat dit onderdeel van de telastelegging de rechtbank voldoende duidelijkheid biedt aangaande hetgeen zij dient te onderzoeken en de verdachte voldoende houvast biedt om zich te kunnen verdedigen, zodat er geen grond bestaat om het desbetreffende onderdeel van de dagvaarding nietig te verklaren. 2. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie De verdediging heeft de niet-ontvankelijkheid van het OM bepleit vanwege ernstige vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek, waardoor in strijd zou zijn gehandeld met beginselen van een goede procesorde. Subsidiair zouden deze verzuimen moeten leiden tot bewijsuitsluiting. De vormverzuimen die de verdediging noemt, zijn het misleiden van de rechtbank, het valselijk opmaken van processen-verbaal en het misleiden van de publieke opinie en het aanrichten van reputatieschade. Meer in het algemeen stelt de verdediging in dit verband verder dat met name het inleidend proces-verbaal van het einddossier bol staat van vooroordelen, terwijl voorts, gelet op de door de verbalisanten toegepaste verhoorwijze, de verdachte, de medeverdachten en getuigen niet vrij hebben kunnen verklaren. Daarbij stelt de verdediging dat er door de verbalisanten vanuit één hypothese is verhoord, te weten de hypothese dat verdachte en de medeverdachten schuldig zijn. Wat de vermeende misleiding van de publieke opinie betreft, doelt de verdediging op de verdenkingen die het OM ten aanzien van verdachte en haar directeuren naar buiten heeft gebracht. De rechtbank overweegt dat niet is gebleken dat het OM doelbewust heeft getracht de publieke opinie te misleiden, zodat geen sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. Wel kan opgetreden reputatieschade een rol spelen bij het bepalen van de strafmaat. Voorts zouden vormverzuimen zich hebben voorgedaan in de fase van de voorgeleiding van de directeuren van verdachte aan de rechter-commissaris. Volgens de verdediging zijn de processen-verbaal van voorgeleiding van de directeuren van verdachte onder regie van het OM valselijk opgemaakt en is de rechtbank daardoor op ernstige wijze misleid. Dit heeft tot gevolg gehad, aldus de verdediging, dat de rechter-commissaris de inverzekeringstelling van de directeuren ten onrechte rechtmatig heeft geoordeeld, waarna deze is verlengd. De officier van justitie is in zijn repliek slechts summier ingegaan op de verregaande beschuldigingen van de verdediging aan het adres van het OM. De officier van justitie heeft zich beperkt tot de opmerking dat hij zich stellig niet kan herkennen in het door de verdediging geschetste beeld dat het OM doelbewust de rechter op het verkeerde been zou hebben gezet. Voor het overige is naar zijn oordeel uitsluitend de rechter-commissaris bevoegd om te oordelen over verweren die - voor zover hier van belang - de inverzekeringstelling betreffen. De rechtbank deelt het laatstgenoemde standpunt van de officier van justitie niet. Daartoe overweegt de rechtbank dat de verdediging terecht heeft aangevoerd dat zij haar aantijgingen aan het adres van het OM in belangrijke mate baseert op stukken die zij pas (veel) later op grond van de Wet Openbaarheid van Bestuur in haar bezit heeft gekregen, terwijl deze aantijgingen bovendien juist betrekking hebben op - zoals gesteld door de verdediging - onjuiste en onvolledige informatie die het OM in deze fase aan de rechter-commissaris zou hebben verschaft. De hierboven genoemde stukken waarover de verdediging de beschikking heeft gekregen, zijn afkomstig van het Milieu Rechercheteam Friesland (in het vervolg MRF). Het gaat volgens de verdediging om overheadsheets, journaals en voortgangsrapportages. Deze interne stukken zouden duidelijk blijk geven van een vooringenomen houding jegens verdachte van met name het OM en later de politie. Binnen het MRF zou al snel na de brand de conclusie zijn getrokken dat er geen spoor is te vinden van opzettelijke brandstichting en dat brand door schuld niet bewijsbaar is. De officier van justitie zou desondanks voet bij stuk hebben gehouden. Ook is door de verdediging aangevoerd dat het inleidend proces-verbaal van het einddossier zeer suggestief is en daardoor illustratief voor de vooringenomen houding jegens verdachte. De verdediging heeft haar bezwaren in dit verband met name gericht tegen de processen-verbaal van voorgeleiding. Nadat de rechter-commissaris de inverzekeringstelling van [naam], acceptant bij het bedrijf van verdachte, onrechtmatig had geacht, zou bij de voorgeleiding van de directeuren van verdachte, op instigatie van het OM overtreding van artikel 158 van het wetboek van Strafrecht (in het vervolg Sr) (de culpoze veroorzaking van brand) zijn verwijderd en overtreding van artikel 173a Sr (opzettelijke milieuverontreiniging) zijn toegevoegd, zonder dat er sprake was van nieuw bewijsmateriaal of voortschrijdend inzicht. Volgens de verdediging heeft het OM de dossiers van de verdachte directeuren bewust zwaarder aangezet, enkel en alleen om te bewerkstelligen dat de rechter-commissaris hun inverzekeringstelling wèl rechtmatig zou achten. De verdediging noemt het - onder verwijzing naar het rapport Posthumus - een doodzonde dat de rechter-commissaris er niet van op de hoogte is gesteld dat - zoals uit de voortgangsrapportages zou blijken - het onderzoek niet gericht is geweest op de artikelen 157 en 173a Sr, omdat het MRF en het OM die feiten niet haalbaar achtten. Verbalisant [naam verbalisant] heeft naar het oordeel van de verdediging valsheid in geschrifte gepleegd, omdat hij ervoor tekende dat zijn processen-verbaal waren opgemaakt "naar de huidige stand van het onderzoek", waarna de verdenking van de artikelen 157 en 173a Sr wordt genoemd. De toenmalige zaaksofficieren zouden deze valsheid in geschrifte hebben medegepleegd, omdat de processen-verbaal van voorgeleiding onder hun regie zijn opgemaakt. Dat is volgens de verdediging op zichzelf al voldoende om het OM niet-ontvankelijk te verklaren. Daarvoor zou temeer aanleiding bestaan omdat het OM de rechtbank hierdoor ernstig heeft misleid. De rechtbank overweegt het volgende. Zonder de term vooringenomenheid te hanteren, moet de verdediging worden nagegeven dat het inleidend proces-verbaal van het einddossier waardeoordelen en interpretaties bevat, die daarin niet thuishoren. Dat heeft verbalisant [naam verbalisant] ook toegegeven tegenover de rechter-commissaris. De argeloze lezer, die kennisneming van het dossier tot dit inleidend proces-verbaal zou beperken, krijgt geen representatief en waardevrij beeld gepresenteerd van de inhoud van het volledige dossier. Voorts zijn in het opsporingsonderzoek verdachten en getuigen met grote indringendheid verhoord, waarbij suggestieve vraagstelling niet is geschuwd. De rechtbank acht het plausibel dat de op onderdelen onvoldoende kwaliteit van (de schriftelijke weergave van) de onderzoeksresultaten samenhangt met een zekere mate van vasthoudendheid die aan de dag is gelegd om een antwoord te krijgen op de vraag naar hoe de brand heeft kunnen plaatsvinden. Deze vasthoudendheid lijkt mede te zijn geïnspireerd door de grote maatschappelijke impact van de brand. De rechtbank acht evenwel niet aannemelijk geworden dat doelbewust is getracht op enig moment de verdediging, de rechter-commissaris of de rechtbank te misleiden. Meer in het bijzonder merkt de rechtbank, met betrekking tot de stelling van de verdediging dat de officier van justitie in de fase van de voorgeleiding aan de rechter-commissaris de rechtbank bewust heeft misleid en zich zelfs schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrifte, nog het volgende op. De verdediging baseert haar - naar het oordeel van de rechtbank verregaande - verwijt richting het OM in belangrijke mate op interne stukken van het MRF, waarover de verdediging na een beroep op de Wet Openbaarheid van Bestuur de beschikking heeft gekregen. Daaraan kan naar het oordeel van de rechtbank niet dat gewicht en die betekenis worden toegekend als de verdediging voor ogen staat. Het zijn immers interne stukken, zonder officiële status. Bezien in dat licht kan de enkele omstandigheid dat in een voortgangsrapportage is vermeld dat de artikelen 157 en 173a Sr door het MRF en het OM als "onhaalbaar" zijn bestempeld, wel de aanzet vormen tot een veronderstelling of vermoeden zoals door de verdediging geuit, doch zo'n vermelding kan bezwaarlijk dienen als (enige) grondslag voor een conclusie in de zin zoals de verdediging kennelijk voorstaat. Los van dit alles, overweegt de rechtbank dat de rechter-commissaris ten tijde van de voorgeleidingen over relevante onderliggende stukken beschikte, zodat zij haar eigen oordeel heeft kunnen vormen over de verdenkingen op grond waarvan was overgegaan tot de inverzekeringstelling van de directeuren van verdachte. De beschuldiging dat het OM (mede-)pleger is geweest van valsheid in geschrifte, acht de rechtbank dan ook volstrekt onvoldoende onderbouwd. De rechtbank merkt nog op - voor zover nodig - dat zij die onderdelen van het dossier die waardeoordelen en interpretaties bevatten, niet als (bron van een) bewijsmiddel accepteert. Tot slot merkt de rechtbank op dat de verdediging met recht kan aanvoeren dat in het opsporingsonderzoek weinig rekening is gehouden met mogelijke onderzoekswensen van haar kant. Ook dit aspect heeft er - naast de hierboven gesignaleerde bijzondere aspecten - toe bijgedragen dat het eindproces-verbaal op onderdelen sporen vertoont van een eenzijdige en gekleurde benadering. In de loop der jaren heeft de verdediging, in het kader van de bezwarenprocedure gericht tegen de dagvaarding, van de rechtbank evenwel voldoende gelegenheid gekregen om haar onderzoekswensen naar voren te brengen, van welke gelegenheid zij ook gebruik heeft gemaakt. De rechtbank komt tot de conclusie dat de verzuimen waarop de verdediging doelt, zich niet hebben voorgedaan. Daarom wordt het verweer zowel in primaire zin (niet-ontvankelijkheid OM) als in subsidiaire zin (bewijsuitsluiting), verworpen. 3. Algemene overwegingen ten aanzien van het bewijs Voor zover de verdediging, door in haar pleidooi en tijdens dupliek meermalen op te merken dat bepaalde verklaringen en stukken niet ter terechtzitting zijn voorgehouden, heeft beoogd te betogen dat deze verklaringen en stukken niet voor het bewijs gebruikt kunnen worden, overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank heeft ter terechtzitting onderdelen van de in het dossier aanwezige processen-verbaal en daarbij behorende bijlagen voorgehouden. De rechtbank is van oordeel dat zij aldus de processen-verbaal en daarbij behorende bijlagen verkort heeft voorgehouden in de zin van artikel 301 Sv. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat - voor zover de rechtbank niet anders heeft overwogen - in beginsel alle onderdelen van deze processen-verbaal en de daarbij behorende bijlagen voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Overigens heeft de rechtbank de verdediging telkenmale expliciet de mogelijkheid geboden andere onderdelen van deze processen-verbaal en bijlagen te laten voorhouden. De verdediging heeft van deze geboden mogelijkheid ook ruimschoots gebruik gemaakt. 3.1. Overwegingen ten aanzien van het onder 1. telastegelegde De rechtbank leest het telastegelegde feit onder 1. aldus dat het telastegelegde handelen of nalaten van verdachte omschreven bij het eerste tot en met derde gedachtestreepje (kort gezegd: onvoldoende ingangscontrole, ondeskundig sorteren en te laat kantelen waardoor gevaar voor broei en zelfontbranding kon ontstaan) betrekking heeft op het ontstaan van de brand en het vijfde tot en met het achtste gedachtestreepje (kort gezegd: nalaten om het brandbestrijdingssysteem, de schuimblusinstallatie en de ventilatieopeningen tijdig te laten controleren en/of handelen in strijd met de richtlijn CPR 15-2 en het Programma van Eisen) betrekking heeft op het (impliciet) subsidiair telastegelegde escaleren van de brand. 3.1.1. Het ontstaan van de brand Om de schuld aan het ontstaan van de brand vast te stellen zal moeten worden vastgesteld door welke oorzaak de brand is ontstaan. De beantwoording van die vraag wordt bemoeilijkt doordat er noch door de technische recherche (in het vervolg TR) noch door het Nederlands Forensisch Instituut (in het vervolg NFI) op de plaats van de brand onderzoek is gedaan. Door onderzoek ter plaatse kan veelal worden vastgesteld waar de brand is begonnen. Is die plaats eenmaal bekend dan kan vervolgens onderzocht worden welke omstandigheden bij het ontstaan van de brand een rol hebben of kunnen hebben gespeeld. Het is van belang om te weten of op de desbetreffende plaats een bepaald soort afval aanwezig was dat al dan niet gevaar voor spontane zelfontbranding kon opleveren. Wellicht had kunnen worden vastgesteld of er foutief gemengd was met andere afvalstoffen waardoor chemische broei ontstond. Maar ook had onderzocht kunnen worden of er elektrische apparatuur bij de brandhaard aanwezig was met de mogelijkheid van kortsluiting. Verder zou gezocht kunnen worden naar de aanwezigheid van brandversnellende middelen waarbij aan brandstichting gedacht kon worden, gevolgd door een onderzoek van de tactische recherche. Over het feit dat er geen onderzoek ter plaatse is gehouden heeft de opsteller van het NFI-rapport van 11 juni 2003, [naam deskundige], wetenschappelijk onderzoeker bij het NFI, ten overstaan van de rechter-commissaris als deskundige verklaard: Zelfs als een pand volkomen in de as ligt, zou je eventueel brandversnellende middelen kunnen aantonen. (...) Het is natuurlijk ook een handicap dat wij pas na een jaar zijn ingeschakeld; om een volledig onderzoek te doen moet je ter plaatse geweest zijn (proces-verbaal rechter-commissaris, 7 september 2004, p. 7). Het bevreemdde mij wel dat bij zo'n grote brand, waarop zoveel is geïnvesteerd, geen onderzoek door de TR is uitgevoerd (proces-verbaal rechter-commissaris, 7 september 2004, p. 8). Ik ben van mening dat er altijd brandonderzoek ter plaatse moet worden gedaan door deskundigen van de TR of het NFI (proces-verbaal rechter-commissaris, 11 februari 2005, p. 5). Het NFI heeft als hypothesen geformuleerd dat er sprake kon zijn van brandstichting, van zelfontbranding door een chemische reactie of van een technische oorzaak, bijvoorbeeld kortsluiting in een elektrisch apparaat. (...) Wij konden daar geen feitelijk onderzoek naar doen omdat na de brand alles vrij snel is opgeruimd. De technische recherche heeft daarnaar ook geen onderzoek gedaan. Deze hypothese kon dus niet getoetst worden. Dat geldt ook voor de hypothese van de technische oorzaak (proces-verbaal rechter-commissaris, 10 februari 2006, p. 6). Nu er geen onderzoek op de plaats van de brand is verricht, zal de rechtbank dienen na te gaan of op grond van andere gegevens is vast te stellen op welke plaats de brand is ontstaan. Uit de stukken blijkt dat de brand om ongeveer 05:15 uur is ontstaan. Plaatsvervangend brandweercommandant [naam] heeft om 07:45 uur geconstateerd dat op de plaats van stelling 3, waar zich oliehoudend afval bevond, de warmteontwikkeling op zijn hevigst was. Hieruit trok hij de conclusie dat de brand aldaar begonnen moest zijn. In het NFI-rapport wordt aangegeven dat die warmteontwikkeling ook te maken zou kunnen hebben met het feit dat op die plaats de meeste brandbare materialen aanwezig waren. Over de waarneming van [naam] heeft [naam deskundige] van het NFI bij de rechter-commissaris verklaard: Deze waarneming kan van belang zijn omdat op de waargenomen plaats de brand begonnen kan zijn, indien die waarneming helemaal aan het begin van de brand wordt gedaan. Naarmate echter de brand langer voor die waarneming is begonnen, is het onwaarschijnlijker dat de plaats van de grootste warmteontwikkeling tevens de plaats is van het ontstaan van de brand. (...) Door tijdsverloop en door het brandverloop verandert de plaats van de brand na verloop van tijd (proces-verbaal rechter-commissaris, 7 september 2004, p. 9 en 10). In de brandrapportage van het Nederlands Instituut voor Brandweer en Rampenbestrijding (in het vervolg NIBRA) van mei 2003 is vermeld: Overigens lijkt het NIBRA de conclusie die over de plaats van het ontstaan door de brandweer wordt getrokken op basis van de waarneming van de brandweer om 7.45 u, namelijk boven de opslagplaats van harsen en kitten waar de grootste hitte zichtbaar is, niet voldoende onderbouwd. Het is eerder waarschijnlijk dat de brand op dat moment al zover ontwikkeld is dat de plaats van de grootste vrijgekomen hitte zeker geen relatie meer hoeft te hebben met de plaats van ontstaan (p. 11). De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat uit de rapporten en verklaringen blijkt dat de plaats waar de brand is begonnen niet meer is vast te stellen. Dit betekent dat evenmin kan worden vastgesteld hoe de situatie was op de plaats van de brandhaard en welke de eventueel verwijtbare rol van verdachte daarbij is geweest. De rechtbank zal zich dus op basis van andere gegevens een beeld moeten vormen van de schuldvraag. Van belang hierbij zijn de eerdergenoemde rapporten van het NFI en het NIBRA en voorts het rapport van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (in het vervolg StAB) van 1 februari 2002. De conclusie uit het NFI-rapport luidt als volgt: Het kan niet worden uitgesloten dat de oorzaak van de brand gelegen is in een defect aan de elektrische apparatuur of dat er sprake was van brandstichting. Als meest waarschijnlijke oorzaak komt een brand als gevolg van "chemische broei" in aanmerking. Er was volgens de bedrijfsadministratie een groot aantal stoffen die hiervoor gevoelig kunnen zijn. Verder is het door de onvolledige administratie niet uit te sluiten dat er ook nog andere stoffen in deze hal aanwezig waren die eveneens neiging tot zelfopwarming bezitten. Dat chemische broei als zeer reële oorzaak moeten worden gezien, wordt ook bevestigd door het feit dat hierdoor in het verleden meerdere branden zijn ontstaan. In het NFI-rapport wordt chemische broei dus als de meest waarschijnlijke oorzaak van de brand genoemd. Deze conclusie is deels gebaseerd op een aantal brandincidenten die in het verleden bij het bedrijf van verdachte heeft plaatsgevonden en deels op de situatie voorafgaande aan de brand. Het rapport vermeldt onder meer: ATF heeft in het verleden een aantal brandincidenten gehad waarbij chemische broei waarschijnlijk de oorzaak is geweest. Hierbij kunnen de volgende factoren een rol hebben gespeeld: onzorgvuldige wijze van opslaan, onbekendheid met het brandgedrag van de stoffen en ondeskundig mengen van verschillende afvalstromen. (...) Ten eerste is het mogelijk dat aanbieders van afvalstoffen niet exact opgeven wat men daadwerkelijk aanbiedt. Verder is het mogelijk dat niet alle afvalstoffen op een juiste wijze worden geadministreerd en bij de juiste stofgroep op de daarvoor bestemde plaats worden opgeslagen. Ten slotte kan niet worden uitgesloten dat bewust of onbewust, chemische afvalstoffen met elkaar worden gemengd en opgeslagen. (p. 14). De rechtbank ziet deze weergave als een opsomming van mogelijke factoren die een rol kunnen hebben gespeeld bij het ontstaan van de brand maar niet als een vaststelling van feiten. De rechtbank is daarom van oordeel dat de conclusie van het NFI te veel op veronderstellingen en te weinig op feiten is gebaseerd om de bewezenverklaring van schuld te kunnen dragen. Dit te meer nu de opsteller van het NFI-rapport heeft verklaard dat andere hypothesen over de brandoorzaak niet onderzocht konden worden. De rechtbank kan ook de conclusies uit het rapport van StAB niet tot het bewijs bezigen. Weliswaar wordt in dit rapport forse kritiek geuit op de werkwijze binnen het bedrijf van verdachte maar, wat er zij van de juistheid daarvan, ook daarmee is de oorzaak van de onderhavige brand niet vast te stellen. Voorts overweegt de rechtbank nog dat, zelfs als wel uitgegaan zou mogen worden van chemische broei, niet is kunnen worden vastgesteld of er sprake is van verwijtbaarheid aan de zijde van verdachte. Er is bijvoorbeeld niet vastgesteld of er sprake is van een vorm van spontane, niet verwijtbare ontbranding dan wel broei als gevolg van onoordeelkundig of anderszins onjuist handelen door verdachte. 3.1.2. Het escaleren van de brand Ten aanzien van het escaleren van de brand overweegt de rechtbank het volgende. Ten tijde van de brand was er in het bedrijf van verdachte een zogenaamd Hi-Ex inside air schuimblussysteem aanwezig. Dit blussysteem was in overeenstemming met de richtlijn 15-2 van de Commissie Preventie Rampen (CPR). Uit de brandrapportage van het NIBRA blijkt dat er na de brand in het bedrijf van verdachte vraagtekens zijn geplaatst bij de geschiktheid van dit systeem voor brandbeheersing bij de opslag van verschillende typen gevaarlijke stoffen. In opdracht van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (in het vervolg VROM) is door Tebodin B.V. (een onafhankelijk multidisciplinair advies- en ingenieursbureau) op 28 september 2001 een rapport uitgebracht waarin wordt geconcludeerd dat het Hi-Ex inside air schuimblussysteem in feite niet geschikt is voor afvalverwerkers als verdachte, waar een veelheid aan afvalstoffen aanwezig is van categorieën die niet goed bestrijdbaar met schuim kunnen worden geacht. Wanneer een brand zich al verder, en met name driedimensionaal, heeft ontwikkeld voordat deze is gedetecteerd, is de kans dat een Hi-Ex schuimblusinstallatie de brand blust gering. In dit verband wordt verwezen naar het rapport High Expansion Foam Systems for Inside Air van het Swedish National Testing and Research Institute (2001), dat als bijlage bij het NIBRA rapport is gevoegd. Uit dit Zweedse onderzoek blijkt onder meer dat wanneer in een ruimte een ondergeventileerde situatie ontstaat, een sprinklersysteem als blusinstallatie moet worden gekozen. Verder blijkt uit aangehaald onderzoek dat bij gestapelde opslag het moment van activeren van het Hi-Ex systeem een kritiek punt is. Testen wijzen uit dat het systeem de brandhaard onder controle moet hebben voordat deze zich in horizontale richting uitbreidt. Bovendien kan de brandweer na het inwerkingtreden van het schuimblussysteem geen actie in de zin van een binnenaanval meer ondernemen. Verder blijkt uit het onderzoek van het NIBRA dat de opstellers van de CPR 15 -2 richtlijn destijds niet het onderscheid tussen blussen en beheersen hebben onderkend. De analyse van het NIBRA is dat het Hi-Ex inside air schuimblussysteem met name geschikt is voor plasbranden en oppervlaktebranden van "gewone" vaste stoffen maar niet voor (stellingenopslag van) chemische stoffen. Voorts concludeert het NIBRA ten aanzien van een drietal afwijkingen van het gestelde in het Plan van Eisen, te weten het niet voldoende brandwerend zijn van de draagconstructie en van de scheiding met de aanliggende hal en voorts het niet sluiten van alle ventilatieopeningen in de wand, dat deze gebreken naar alle waarschijnlijkheid niet van invloed zijn geweest op de escalatie van de brand. De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek van het NIBRA naar de geschiktheid van het brandblussysteem, in samenhang met zijn verwijzingen naar andere rapporten, deugdelijk is en zal de bevindingen en conclusies uit het brandrapport overnemen. De rechtbank is van oordeel dat de brandinstallatie niet geschikt was voor het bedrijf van verdachte en dat het telastegelegde handelen of nalaten onder het vijfde tot en met het achtste gedachtestreepje niet een situatie heeft opgeleverd op grond waarvan verdachte verweten kan worden dat daardoor de brand is geëscaleerd. De beantwoording van de vraag of het verdachte kan worden verweten dat hij een - achteraf gezien - ongeschikt brandblussysteem aanwezig had, laat de rechtbank in het midden, nu dit feit niet is telastegelegd. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1. telastegelegde feit. 3.2. Overwegingen ten aanzien van het onder 2.A. en 2.B. telastegelegde De verdediging heeft een groot aantal verweren gevoerd ten aanzien van de onder 2.A. en 2.B. telastegelegde feiten. De rechtbank zal hierna achtereenvolgens ingaan op de definitie van het begrip polychloorbifenyl-houdend (in het vervolg PCB-houdend) (3.2.1.), de betrouwbaarheid van monsternemingen en analyses (3.2.2.), de bewijsbaarheid van het opzettelijk niet gescheiden houden van de olie uit de telastegelegde transformatoren in strijd met de RSEGH (3.2.3. tot en met 3.2.7.), de strafbaarheid van overtreding van artikel 2 van de RSEGH (3.2.8.) en het beroep op rechtsdwaling (3.2.9.). Hetgeen wordt overwogen ten aanzien van de definitie van het begrip PCB-houdend en de betrouwbaarheid van de monsternemingen en analyses geldt eveneens voor de onder 3.A. en 3.B. telastegelegde feiten. Hetgeen wordt overwogen ten aanzien van de strafbaarheid van overtreding van artikel 2 van de RSEGH geldt eveneens voor het onder 5. telastegelegde feit. 3.2.1. De definitie van het begrip PCB-houdend De verdediging heeft aangevoerd dat een stof PCB-houdend is, wanneer het totale PCB-gehalte van de desbetreffende stof ten minste 50 milligram per kilogram (in het vervolg mg/kg) bedraagt en dat verdachte derhalve dient te worden vrijgesproken van het onder 2.B. telastegelegde feit, aangezien het PCB-gehalte van de onder 2.B. genoemde hoeveelheden olie blijkens de analyseresultaten, waarnaar in dit verband door het OM wordt verwezen, telkens lager ligt dan 50 mg/kg. De rechtbank overweegt ten aanzien van de definitie van het begrip PCB-houdend in het kader van de RSEGH het volgende. Aan verdachte is onder 2. - kort gezegd - telastegelegd dat zij heeft gehandeld in strijd met artikel 2 van de RSEGH door PCB-houdende olie niet gescheiden te houden van andere afvalstoffen en van andere stoffen, preparaten en andere producten. De RSEGH is in werking getreden op 18 april 1998. Op grond van artikel 2 van de RSEGH (juncto artikel 1 van de RSEGH) dient degene die een inrichting drijft voor het opslaan, overslaan of bewerken van gevaarlijke afvalstoffen, in ontvangst genomen afvalstoffen behorende tot de verschillende categorieën van gevaarlijke afvalstoffen, genoemd in de bijlage bij de RSEGH, van elkaar, van andere afvalstoffen en van stoffen, preparaten en andere producten gescheiden te houden. In de bijlage bij de RSEGH, houdende de categorieën van gevaarlijke afvalstoffen, wordt, als categorie 35, als gevaarlijke afvalstof aangewezen onder andere "PCB-houdende vloeistoffen en PCB-houdende transformatoren". De RSEGH bepaalt niet wanneer een bepaalde stof een gevaarlijke afvalstof is, doch slechts welke categorieën van gevaarlijke afvalstoffen gescheiden dienen te worden gehouden. Ten aanzien van de vaststelling wat in het kader van de RSEGH dient te worden verstaan onder "gevaarlijke afvalstof" is van belang dat de RSEGH blijkens de aanhef van deze regeling (mede) is gebaseerd op de Wet milieubeheer (in het vervolg Wm). Op grond van het eerste lid van artikel 1.1 van de Wm werd ten tijde van de onder 2.A. en 2.B. telastegelegde feiten in de Wm en de daarop gebaseerde regelgeving onder gevaarlijke afvalstoffen verstaan "bij algemene maatregel van bestuur (in het vervolg AMvB) als zodanig aangewezen afvalstoffen, met inachtneming van ter zake voor Nederland verbindende verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties". De aanwijzing van gevaarlijke afvalstoffen bij AMvB was ten tijde van de telastegelegde feiten geregeld in het -inmiddels vervallen- Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen (in het vervolg BAGA). In de toelichting bij de RSEGH is vermeld dat de RSEGH betrekking heeft op het scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen, als aangewezen in het BAGA. Op grond van artikel 3 van het BAGA zijn in de eerste plaats als gevaarlijke afvalstoffen aangewezen de afvalstoffen die ontstaan bij de in bijlage I, kolom P (processen), van het BAGA, vermelde processen en die geheel of gedeeltelijk bestaan uit de afvalstoffen, vermeld in kolom A (afvalstoffen) van diezelfde bijlage, tenzij in die bijlage anders is aangegeven. Daarnaast zijn op grond van artikel 3 van het BAGA als gevaarlijke afvalstoffen aangewezen de afvalstoffen die geheel of gedeeltelijk bestaan uit stoffen, vermeld in bijlage II van het BAGA, tenzij de concentratie van de stoffen in die afvalstoffen kleiner is dan de in die bijlage daarvoor aangegeven concentratiegrenswaarde. In kolom P van bijlage I van het BAGA is als proces 47 aangewezen "iedere handeling met betrekking tot en ieder gebruik van smeersysteemolie" en in kolom A van bijlage I van het BAGA zijn "afgewerkte olie" (categorie 47.1) en "andere afgewerkte smeer- en systeemolie" (categorie 47.2) aangewezen als bij dat proces vrijkomende gevaarlijke afvalstoffen. De olie die gebruikt wordt in een transformator is bestemd voor koeling en isolatie binnen het systeem van de transformator en dient daarom te worden aangemerkt als systeemolie. De olie die zich bevindt in afgedankte en verwijderde transformatoren dient derhalve op grond van de aanwijzing van proces 47 en de categorieën van gevaarlijke afvalstoffen 47.1 en 47.2, ongeacht het PCB-gehalte, te worden aangemerkt als gevaarlijke afvalstof. In categorie A.16 van bijlage II van het BAGA worden afvalstoffen aangewezen als gevaarlijke afvalstoffen (op grond van artikel 3, aanhef en onder b., van het BAGA) indien zij een concentratie bevatten van ten minste 50 mg/kg gehalogeneerde koppels van aromatische ringen, zoals onder andere PCB's. Dit betekent dat een afvalstof als gevaarlijke afvalstof dient te worden aangemerkt op grond van het PCB-gehalte, wanneer de afvalstof ten minste 50 mg/kg PCB's bevat. Het betekent echter niet dat een afvalstof geen gevaarlijke afvalstof kan zijn wanneer de afvalstof een PCB-gehalte heeft van minder dan 50 mg/kg. Wanneer een afvalstof voortkomt uit één van de, in bijlage I genoemde, processen en valt onder één van de bij die processen behorende in bijlage I genoemde categorieën van afvalstoffen, dient die afvalstof op grond daarvan reeds te worden aangemerkt als gevaarlijke afvalstof en is toetsing van die afvalstof aan bijlage II niet meer aan de orde. De in categorie A.16 van bijlage II van het BAGA genoemde concentratiegrenswaarde van 50 mg/kg PCB's is dus bepalend voor de vraag of een stof al dan niet een gevaarlijke afvalstof is op grond van het PCB-gehalte, maar niet voor de vraag of een afvalstof al dan niet PCB-houdend is. In de RSEGH en de toelichting daarop wordt geen definitie gegeven van het begrip PCB-houdend. In de toelichting op de RSEGH wordt ten aanzien van categorie 35 van de bijlage bij de RSEGH (voor zover hier van belang "PCB-houdende vloeistoffen en PCB-houdende transformatoren") opgemerkt, dat daaronder alle PCB-houdende vloeistoffen vallen, ook al betreft het vloeistoffen met slechts een beperkte hoeveelheid PCB's. De Wm en de toelichting daarop geven evenmin een definitie van het begrip PCB-houdend. Ook in het BAGA, de bijlagen bij het BAGA en de toelichting op het BAGA wordt geen definitie gegeven van het begrip PCB-houdend. De verdediging heeft in dit verband gewezen op de volgende passage in de nota van toelichting op het BAGA (p. 26): Het begrip "-houdend" komt in uiteenlopende samenstellingen in de processenlijst voor (...). Waar mogelijk zal de interpretatie van dit begrip in het kader van het BAGA worden gerelateerd aan de concentratiegrenswaarden, in die zin dat alleen van "-houdend" zal worden gesproken als de desbetreffende stof de daarvoor in de stoffenlijst aangegeven grenswaarde overschrijdt. Naar de mening van de verdediging volgt uit deze passage dat slechts dan van "PCB-houdend" kan worden gesproken als een stof een concentratie van 50 mg/kg of meer aan PCB's bevat. De rechtbank deelt deze gevolgtrekking van de verdediging niet. Zij overweegt hiertoe als volgt. De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat noch in het BAGA, noch in de bijlagen bij het BAGA of de toelichting op het BAGA, de term "PCB-houdend" voorkomt. Bovendien vermeldt de toelichting op het BAGA expliciet dat de genoemde interpretatie slechts geldt in het kader van het BAGA. De RSEGH is uitsluitend gekoppeld aan het BAGA voor zover het gaat om de beantwoording van de vraag of een stof al dan niet een gevaarlijke afvalstof is en dus niet voor wat betreft de beantwoording van de vraag of een stof al dan niet PCB-houdend is. Zoals hierna bij de bespreking van de strafbaarheid van overtreding van artikel 2 van de RSEGH nader zal worden uitgewerkt, dient de RSEGH ter implementatie van richtlijn nr. 91/689/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen (in het vervolg Richtlijn gevaarlijke afvalstoffen). In het vierde lid van artikel 1 van deze richtlijn wordt beschreven wat in het kader van deze richtlijn wordt verstaan onder gevaarlijke afvalstoffen. Voor zover hier van belang wordt volgens dit artikellid onder gevaarlijke afvalstoffen verstaan: alle afvalstoffen die voorkomen op een lijst die overeenkomstig de procedure van artikel 18 van Richtlijn 75/442/EEG en op basis van de bijlagen I en II van de Richtlijn gevaarlijke afvalstoffen is opgesteld. Voorts is van belang dat dit artikellid eist dat deze afvalstoffen één of meer van de in bijlage III van de Richtlijn gevaarlijke afvalstoffen vermelde eigenschappen bezitten en dat in de genoemde lijst de oorsprong en samenstelling van de afvalstoffen en in voorkomend geval de concentratiegrenswaarden in aanmerking worden genomen. In bijlage I bij de Richtlijn gevaarlijke afvalstoffen, getiteld "Categorieën of soorten gevaarlijke afvalstoffen, gekenmerkt naar hun aard of de activiteit waarbij zij ontstaan", worden in bijlage I.A., onder 10. "stoffen die PCB's en/of PCT's bevatten" aangewezen als gevaarlijke afvalstoffen mits zij één of meer van de in bijlage III van die richtlijn vermelde eigenschappen bezitten. Bijlage II bij de Richtlijn gevaarlijke afvalstoffen, getiteld "Bestanddelen waardoor de afvalstoffen van bijlage I.B. gevaarlijk zijn indien zij in bijlage III genoemde eigenschappen bezitten", vermeldt als bestanddeel C32 "PCB's en/of PCT's". Bijlage I.B. kent, naast een opsomming van een aantal specifieke afvalstoffen, een restcategorie voor "elke andere afvalstof die één of meer van de in bijlage III genoemde eigenschappen bezit". Derhalve zijn PCB-houdende afvalstoffen die één of meer van de in bijlage III genoemde eigenschappen bezitten, zowel op grond van bijlage I.A. als op grond van bijlage II juncto bijlage I.B. gevaarlijke afvalstoffen. De in het vierde lid van artikel 1 van de Richtlijn gevaarlijke afvalstoffen bedoelde lijst is vastgesteld in een beschikking van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 december 1994 (94/904/EG). In deze lijst wordt in hoofdstuk 13 (getiteld "afvalolie"), in subhoofdstuk 1303 (getiteld "afval van olie en andere vloeistoffen voor isolatie en warmteoverdracht"), als gevaarlijke afvalstof met nummer 130301 aangewezen "PCB- of PCT-houdende olie en andere vloeistoffen voor isolatie en warmteoverdracht". De rechtbank neemt als vaststaand aan dat PCB's de gevaarlijke eigenschap "ecotoxisch", genoemd in bijlage III bij de Richtlijn gevaarlijke afvalstoffen onder H14, bezitten. Dit volgt naar het oordeel van de rechtbank uit het feit dat PCB's moeilijk afbreekbaar zijn, zij zich ophopen in het milieu en met name in het vetweefsel van dieren en zij daardoor een gevaar voor het milieu en de gezondheid van mens en dier vormen. In het eerste artikel van Beschikking 94/904/EG is bepaald dat de op de lijst voorkomende afvalstoffen worden geacht één of meer van de in bijlage III van Richtlijn 91/689/EEG bedoelde eigenschappen te bezitten. Voorts is in dat artikel bepaald dat de op de lijst voorkomende afvalstoffen, wat de punten H3 en H8 (de rechtbank leest H3 tot en met H8) van die bijlage betreft, worden geacht één of meer van een aantal opgesomde eigenschappen te bezitten. Deze eigenschappen zijn voor een groot deel gekoppeld aan concentratiegrenswaarden. Uit het feit dat H14 (ecotoxisch) niet wordt genoemd, volgt dat voornoemde beschikking van de Raad geen koppeling legt tussen de eigenschap "ecotoxisch" en een bepaalde concentratiegrenswaarde. De lijst die is vastgesteld in Beschikking 94/904/EG is inmiddels vervangen door een nieuwe lijst, die is vastgesteld in de beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 3 mei 2000 (2000/532/EG). In de lijst van de bijlage behorende bij laatstgenoemde beschikking wordt als gevaarlijke afvalstof met nummer 130301 aangewezen "olie en andere vloeistoffen voor isolatie en warmteoverdracht met PCB's of PCT's". In deze beschikking is de koppeling van de gevaarlijke eigenschappen aan bepaalde concentratiegrenswaarden uitgebreid. Aan de gevaarlijke eigenschap "ecotoxisch" (H14) is echter ook in deze beschikking geen concentratiegrenswaarde gekoppeld (vgl. paragraaf 6. van de inleiding op de bijlage). Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat PCB-houdende olie op grond van de Europese regelgeving, ter implementatie waarvan de RSEGH dient, zowel thans als ten tijde van de telastegelegde feiten, als gevaarlijke afvalstof dient te worden aangemerkt en dat in die Europese regelgeving geen concentratiegrenswaarde is neergelegd op grond waarvan dient te worden bepaald of een stof al dan niet PCB-houdend is. Nu noch de RSEGH, noch de Wm, noch het BAGA, noch de hierboven aangehaalde Europese regelgeving bepaalt wanneer een stof PCB-houdend is, dient op andere wijze te worden vastgesteld waar de grens ligt tussen PCB-houdend en PCB-vrij. De rechtbank is van oordeel dat hiertoe dient te worden aangesloten bij de betekenis van het begrip "PCB-houdend" in het algemene spraakgebruik. Het begrip PCB-houdend betekent in het algemene spraakgebruik dat de stof of het voorwerp waar het begrip betrekking op heeft PCB's bevat, zonder dat daarbij het PCB-gehalte van belang is. Een stof is dus PCB-houdend wanneer zij PCB's bevat, hoe weinig dat er ook zijn. Deze interpretatie van het begrip PCB-houdend sluit naar het oordeel van de rechtbank aan bij de opmerking in de toelichting op de RSEGH ten aanzien van categorie 35 van de bijlage bij de RSEGH, dat daaronder alle PCB-houdende vloeistoffen vallen, ook al betreft het vloeistoffen met slechts een beperkte hoeveelheid PCB's. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat olie dient te worden aangemerkt als PCB-houdend, wanneer de aanwezigheid van PCB's in die olie kan worden aangetoond. Dit betekent dat een aantoonbaarheidsgrens dient te worden vastgesteld. In de toelichting op het Besluit organisch-halogeengehalte van brandstoffen is vermeld dat er in dit besluit voor is gekozen de grens voor het PCB-gehalte in brandstoffen op 0,5 mg/kg per congeneer te stellen met het oog op de detectiegrens van PCB's in oliehoudende brandstoffen en grondstoffen voor brandstoffen en een redelijke marge voor de bij die bepaling optredende meetfout. Voorts wordt in die toelichting gesteld dat de destijds gehanteerde analysemethode in het gebied rond 0,5 mg/kg een goede betrouwbaarheid geeft. Hoewel dit besluit niet van toepassing is op het onderhavige geval, acht de rechtbank de voornoemde motivering voor het vaststellen van de aantoonbaarheidsgrens van PCB's bruikbaar, omdat het in beide gevallen gaat om de bepaling van het PCB-gehalte van olie. De rechtbank overweegt voorts dat ook in de toelichting op de Regeling aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen (in het vervolg RAGA) is vermeld dat als aantoonbaarheidsgrens van PCB's in olie een concentratie van 0,5 mg/kg per congeneer kan worden gehanteerd. Ook in deze toelichting wordt deze grens afgeleid uit de detectielimiet voor elke te bepalen congeneer (welke blijkens de toelichting 0,1 mg/kg is) en een redelijke marge om op een concentratieniveau uit te komen dat op een reproduceerbare wijze geanalyseerd kan worden. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat als aantoonbaarheidsgrens van PCB's in olie een concentratie van 0,5 mg/kg per congeneer dient te worden gehanteerd. Hieruit volgt dat een partij olie PCB-houdend is, wanneer de desbetreffende partij olie een PCB-gehalte bevat dat groter is dan 0,5 mg/kg per congeneer. Deze definitie van PCB-houdende olie sluit aan bij de definitie die aan dit begrip is gegeven in het Meerjarenplan Gevaarlijke Afvalstoffen II 1997-2007 (in het vervolg MJP-GA II), dat gold ten tijde van de telastegelegde feiten. Op grond van het MJP-GA II is olie PCB-houdend, wanneer de olie een PCB-gehalte heeft dat groter is dan 0,5 mg/kg per congeneer 28, 52, 101, 118, 138, 153 of 180 (p. 85). Het MJP-GA II is vastgesteld in juni 1997 en bevat het beleid ten aanzien van gevaarlijke afvalstoffen van de Minister van VROM en het Interprovinciaal Overleg. De minister en de provincies waren gebonden aan dit plan en vergunningaanvragen dienden aan dit plan te worden getoetst. Het MJP-GA II is inmiddels vervangen door het Landelijk Afvalbeheerplan 2002-2012 (in het vervolg LAP), dat in werking is getreden op 3 maart 2003. In het LAP wordt een afzonderlijk sectorplan (nr. 24) gewijd aan PCB-houdende afvalstoffen (p. 211-216). In dit sectorplan PCB-houdende afvalstoffen wordt PCB-houdende olie gedefinieerd als olie met een PCB-percentage dat groter is dan 0,5 mg/kg per congeneer 28, 52, 101, 118, 138, 153 of 180. Hieruit volgt dat de definitie van PCB-houdende olie inhoudelijk niet is gewijzigd ten opzichte van de definitie in het MJP-GA II. In het sectorplan PCB-houdende afvalstoffen van het LAP is vermeld dat het samenvoegen van partijen PCB-houdende olie is toegestaan, doch dat het mengen van PCB-houdende olie met andere afvalstoffen ten behoeve van verwijdering slechts is toegestaan wanneer dit expliciet is toegestaan in de vergunning, waarmee wordt aangesloten bij artikel 2 van de RSEGH. De rechtbank volgt derhalve de verdediging niet in haar betoog dat een stof eerst dan PCB-houdend is, wanneer het totale PCB-gehalte van de die stof ten minste 50 mg/kg bedraagt. 3.2.2. Betrouwbaarheid van monsternemingen en analyses De verdediging heeft aangevoerd dat de monsternemingen en de analyses, waarop de in de telastelegging genoemde PCB-gehaltes zijn gebaseerd, niet betrouwbaar zijn en derhalve niet voor het bewijs gebruikt kunnen worden, zodat verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder 2.A., 2.B., 3.A. en 3.B. telastegelegde feiten. De rechtbank is van oordeel dat voor wat betreft monsterneming, analyse en beoordeling van analyseresultaten in zijn algemeenheid in grote lijnen twee categorieën van gevallen dienen te worden onderscheiden. In de eerste plaats gaat het om de categorie van gevallen, waarin het van de analyseresultaten afhangt of al dan niet een bepaald voorschrift is overtreden. In die gevallen leidt de vaststelling van een overschrijding van een bepaalde waarde in beginsel rechtstreeks tot de vaststelling dat een strafbaar feit is gepleegd. De analyse van de monsters vindt in deze gevallen plaats in het kader van toezicht of opsporing en derhalve nadat de feitelijke handeling, die mogelijk een strafbaar feit oplevert, reeds heeft plaatsgevonden. De monsterneming wordt in deze gevallen doorgaans gedaan door een overheidsinstantie belast met toezicht of opsporing of door derden in opdracht van deze overheidsinstantie. Voor de monsterneming en analyse in het kader van opsporing van milieudelicten gold van 1 november 1997 tot en met 31 december 1999 de Richtlijn monsterneming en analyse bij de opsporing van milieudelicten (in het vervolg de Richtlijn monsterneming) van het College van procureurs-generaal. Met ingang van 1 januari 2000 is de Richtlijn monsterneming vervangen door de Aanwijzing bemonstering en analyse milieudelicten (in het vervolg de Aanwijzing bemonstering), eveneens van het College van procureurs-generaal. Het gebruik van de Richtlijn monsterneming en de Aanwijzing bemonstering wordt ook geadviseerd voor monsters die worden genomen in het kader van toezicht. In de tweede plaats gaat het om de categorie van gevallen, waarin het van de analyseresultaten afhangt wat met de geanalyseerde stoffen gedaan mag of moet worden. In die gevallen is er geen sprake van toezicht of opsporing en leidt de vaststelling van een overschrijding van een bepaalde waarde niet rechtstreeks tot de vaststelling dat een strafbaar feit is gepleegd, maar is het afhankelijk van hetgeen na de analyse met de stoffen wordt gedaan of er al dan niet in strijd met een bepaald voorschrift wordt gehandeld. De analyse vindt in deze gevallen dus plaats voordat de feitelijke handeling, die mogelijk een strafbaar feit oplevert, plaatsvindt en derhalve reeds voordat sprake is van toezicht of opsporing. In deze gevallen zijn bij de monsterneming en analyse geen overheidsinstanties betrokken en worden de analyseresultaten in beginsel alleen gebruikt door degenen die de feitelijke handelingen met de stoffen verrichten. De Richtlijn monsterneming en de Aanwijzing bemonstering zijn niet van toepassing op de monsterneming en analyse in deze categorie van gevallen. In de onderhavige zaak gaat het om gevallen van de laatstgenoemde categorie. De olie uit de in de telastelegging genoemde transformatoren is geanalyseerd en de analyseresultaten zijn bekend geworden voordat de telastegelegde strafbare feiten hebben plaatsgevonden. De analyseresultaten waren bestemd om te kunnen bepalen welke handelingen met de olie uit de transformatoren mochten of moesten worden verricht en niet om vast te stellen of er op het moment van de monsterneming reeds een strafbaar feit was gepleegd. Verdachte heeft de analyseresultaten gebruikt om vast te stellen wat zij met de (olie uit de) transformatoren mocht en zou doen. Verdachte had tijdens de periode dat de olie uit de transformatoren in haar bezit was de mogelijkheid nieuwe monsters te nemen en een contra-expertise te laten uitvoeren. Uit het feit dat verdachte dit niet heeft gedaan, leidt de rechtbank af dat verdachte niet twijfelde aan de betrouwbaarheid van de monsterneming en de analyse van de monsters en dat zij de analyseresultaten bruikbaar achtte. De rechtbank is gezien het voorgaande van oordeel dat in een geval als het onderhavige in beginsel dient te worden uitgegaan van de juistheid van de analyseresultaten. Dit is slechts anders wanneer concrete feiten en omstandigheden worden aangevoerd waaruit blijkt dat de analyseresultaten onjuist zijn of op grond waarvan ernstig dient te worden getwijfeld aan de juistheid van de analyseresultaten. Buiten die gevallen kan naar het oordeel van de rechtbank worden volstaan met een marginale toetsing van de monsterneming en de analyse. De verdediging heeft aangevoerd dat bij de monsterneming en analyse niet is gehandeld overeenkomstig de in de Richtlijn monsterneming dan wel de Aanwijzing bemonstering neergelegde regels. Hieromtrent overweegt de rechtbank dat, zoals hierboven reeds is geconstateerd, de Richtlijn monsterneming dan wel de Aanwijzing bemonstering niet van toepassing is op de monsterneming en analyse in de onderhavige zaak. De verdediging heeft aangevoerd dat de monsters mogelijk niet representatief zijn, omdat zij mogelijk niet op de juiste wijze zijn genomen. De verdediging heeft echter geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat de monsters daadwerkelijk niet representatief zijn of op grond waarvan daaraan ernstig dient te worden getwijfeld. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van dergelijke feiten of omstandigheden. De verdediging heeft voorts aangevoerd dat de analyses mogelijk niet zijn uitgevoerd conform de eisen die daaraan door de RAGA worden gesteld. De verdediging heeft echter geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat dit daadwerkelijk het geval zou zijn. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van dergelijke feiten of omstandigheden. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de analyseresultaten voor het bewijs van de telastegelegde feiten gebruikt kunnen worden. 3.2.3. Bewijsbaarheid van het opzettelijk niet gescheiden houden van de olie uit de telastegelegde transformatoren in strijd met de RSEGH De verdediging heeft aangevoerd dat uit de toelichting op RSEGH blijkt dat het mengen van afvalstoffen behorende tot verschillende categorieën van gevaarlijke afvalstoffen niet is toegestaan in het kader van de be- of verwerking van afvalstoffen. De verdediging leidt hieruit af dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 2. telastegelegde, aangezien verdachte de transformatorolie, naar het oordeel van de verdediging, niet heeft gemengd in het kader van be- of verwerking van afvalstoffen. De rechtbank is van oordeel dat het telastegelegde mengen van PCB-houdende olie met PCB-vrije olie valt onder de bewerking van afvalstoffen, omdat de samenstelling van de verschillende hoeveelheden olie door het mengen verandert. De rechtbank baseert dit oordeel onder meer op het feit dat in de lijst van begrippen, welke is opgenomen in de bijlage bij de aan verdachte verleende vergunning d.d. 8 juni 1999, is vermeld dat in die vergunning, welke is afgegeven naar aanleiding van de inwerkingtreding van de RSEGH, onder bewerken wordt verstaan "het samenvoegen van gevaarlijke afvalstoffen". De rechtbank is derhalve van oordeel dat het verweer dient te worden verworpen. 3.2.4. Ten aanzien van het onder 2.A. telastegelegde De verdediging heeft aangevoerd dat niet bewezen kan worden verklaard dat verdachte de PCB-houdende olie afkomstig uit de transformatoren die in de telastelegging worden aangeduid als "MM relo's 196/198, genummerd als V" (in het vervolg de transformatoren V), opzettelijk heeft gemengd met een bulkstroom afvalolie. De rechtbank overweegt ten aanzien van dit verweer het volgende. De rechtbank leidt uit de notitie, d.d. 3 juni 1999, opgesteld door [naam], die in de periode van oktober 1998 tot juli 1999 binnen het bedrijf van verdachte de functie van hoofd reststoffenbeheer bekleedde (in het dossier opgenomen in bijlage 1, achter tab 4.4.1), af dat de beide PCB-houdende transformatoren V door een vergissing tezamen met een PCB-vrije transformator zijn ingepland als zijnde 3 PCB/PCT-vrije eenheden en dat de beide PCB-houdende transformatoren V daardoor tezamen met de PCB-vrije transformator zijn afgetapt en de afgetapte olie in bulk is afgevoerd als PCB-vrije olie. Voorts leidt de rechtbank uit deze aan de directie gerichte notitie af dat naar aanleiding van deze vergissing verbetervoorstellen zijn gedaan om herhaling te voorkomen. Op grond van het voorgaande acht de rechtbank niet bewezen dat verdachte opzet had op het niet gescheiden houden van de PCB-houdende olie uit de transformatoren V, ook niet in de vorm van voorwaardelijk opzet. De rechtbank zal verdachte gelet op het voorgaande vrijspreken van het onder 2.A. telastegelegde feit. Hierbij merkt de rechtbank op dat de officier van justitie in zijn requisitoir uitdrukkelijk heeft aangegeven dat hij slechts heeft beoogd de opzettelijke variant van overtreding van artikel 2 van de RSEGH telaste te leggen. De rechtbank overweegt ten overvloede dat het recht tot strafvervolging ten aanzien van de niet-opzettelijke variant van overtreding van artikel 2 van de RSEGH door verjaring is vervallen. 3.2.5. Overwegingen ten aanzien van het onder 2.B. telastegelegde feit, voor zover dit betrekking heeft op de transformator met het nummer NO 24TF11396 NO 2 315HR8 (in het vervolg transformator VIII) De verdediging heeft aangevoerd dat niet bewezen kan worden verklaard dat de vrachtbrief met het nummer 940285383 betrekking heeft op transformator VIII en dat verdachte derhalve dient te worden vrijgesproken van het onder 2.B. telastegelegde feit, voor zover dit betrekking heeft op de desbetreffende transformator. De rechtbank is van oordeel dat de stukken die betrekking hebben op transformator VIII, te weten het analyserapport d.d. 7 juli 1999, het voorstel van verdachte aan [ontdoener 5] d.d. 2 augustus 1999 en de opdracht van [ontdoener 5] aan verdachte d.d. 12 augustus 1999 (alle opgenomen in bijlage 1 achter de derde tab met het nummer 3.9), niet in verband kunnen worden gebracht met de vrachtbrieven en de factuur die alle zijn voorzien van het opdrachtnummer 90819035 en die alle betrekking hebben op de aanvoer naar verdachte van drie transformatoren in augustus 1999 (eveneens alle opgenomen in bijlage 1 achter de derde tab met het nummer 3.9). De rechtbank heeft in het dossier evenmin andere stukken aangetroffen waaruit kan worden afgeleid dat transformator VIII naar verdachte is aangevoerd. Op grond van het voorgaande acht de rechtbank niet bewezen dat transformator VIII naar verdachte is aangevoerd en dat de PCB-houdende olie, afkomstig uit deze transformator, door verdachte is afgetapt en is gemengd met een bulkstroom afvalolie. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 2.B. telastegelegde feit, voor zover dit betrekking heeft op transformator VIII. 3.2.6. Overwegingen ten aanzien van het onder 2.B. telastegelegde feit, voor zover dit betrekking heeft op de transformator met het nummer 26TF12780 (in het vervolg transformator X) De verdediging heeft bepleit dat niet bewezen kan worden verklaard dat de olie afkomstig uit transformator X door verdachte is gemengd met de bulkstroom afvalolie. De verdediging heeft daartoe in de eerste plaats aangevoerd dat de vrachtbrief die in het dossier is gevoegd bij de stukken betreffende deze transformator (bijlage 1; tab 3.9) niet met de transformator in verband kan worden gebracht en dat niet kan worden aangetoond dat transformator X daadwerkelijk op het bedrijf van verdachte is aangevoerd. De verdediging heeft in de tweede plaats aangevoerd dat op het analyserapport betreffende transformator X met de hand is bijgeschreven "afgevoerd 1994", hetgeen volgens de verdediging een indicatie is dat de transformator die kennelijk op 13 januari 2000 is afgevoerd geen relatie heeft met het analyserapport uit 1991. De verdediging heeft in de derde plaats aangevoerd dat uit het dossier niet kan worden afgeleid dat de olie uit transformator X is afgetapt en vermengd met andere olie. De officier van justitie heeft in repliek aangevoerd dat de vrachtbrief die betrekking heeft op transformator X in het dossier te vinden is in bijlage 1, achter tab 3.14. De verdediging heeft in dupliek opgemerkt dat de stukken achter de door de officier van justitie genoemde tab veel getypte en handgeschreven nummers bevatten, maar niet het nummer van transformator X. De rechtbank overweegt ten aanzien van dit verweer het volgende. De vrachtbrief die is gevoegd bij de stukken betreffende transformator X (bijlage 1, achter de vierde tab met het nummer 3.9) heeft geen betrekking op de aanvoer van transformator X naar verdachte. De vrachtbrief en de factuur die betrekking hebben op transformator X bevinden zich in bijlage 1 achter de tab met het nummer 3.14. Op de vrachtbrief met het nummer 940288426 is weliswaar niet het nummer van transformator X vermeld, maar wel het opdrachtnummer 00215067. Dit opdrachtnummer is tevens vermeld op de factuur met het nummer 20303658, die zich achter dezelfde tab bevindt en die blijkens de getypte inhoud (onder andere) betrekking heeft op de transformator met nummer 26TF12780, zijnde transformator X. Uit deze beide documenten tezamen volgt dat transformator X op 29 december 1999 bij verdachte is aangevoerd als PCB/PCT-vrije afvalolie. Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat de handgeschreven opmerking op het analyserapport "afgevoerd 1994" - wat hier ook van zij - in elk geval geen betrekking heeft op afvoer vanaf [verwerker 3] naar een inzamelaar of verwerker. De rechtbank leidt uit het dossier het volgende af ten aanzien van de algemene werkwijze binnen het bedrijf van verdachte met betrekking tot de telastegelegde transformatoren. Voorafgaand aan de afgifte van een transformator aan verdachte, verstrekte [verwerker 3] verdachte analyseresultaten van het PCB-gehalte van de olie in die transformator. Verdachte verstrekte [verwerker 3] - onder andere op basis van dit PCB-gehalte - een offerte. Na acceptatie van die offerte, plande verdachte de afvoer van die transformator in het computerprogramma Chemis. In Chemis werd onder andere ingevoerd of de olie in de transformator al dan niet PCB-houdend was. De gegevens uit Chemis werden automatisch overgenomen op de vrachtbrief betreffende de aanvoer van de transformator van [verwerker 3] naar verdachte en ook op de sticker die vóór de aanvoer op de transformator werd geplakt. Deze werkwijze hield in dat, indien in Chemis werd ingevoerd dat een transformator PCB-vrij was, dit eveneens op de vrachtbrief en de sticker kwam te staan. De op het bedrijf van verdachte aangevoerde transformator kwam terecht bij de pomper/gieter. Deze kon alleen aan de op de transformator aanwezige sticker zien of de olie in die transformator al dan niet PCB-houdend was. Indien op de sticker stond dat de olie PCB-houdend was, hield de pomper/gieter deze olie gescheiden van PCB-vrije olie. Indien op de sticker stond dat de olie PCB-vrij was, tapte de pomper/gieter de olie af en voegde deze bij de bulkstroom PCB-vrije olie. Nadat de olie was afgetapt werd zij gewogen en werd het gewicht bijgeschreven op de vrachtbrief. De rechtbank overweegt op grond van het voorgaande het volgende ten aanzien van transformator X. Blijkens de analyseresultaten, rapport no. 87, bevatte de olie in transformator X 3,3 mg/kg PCB's congeneer 153 en was deze olie dus PCB-houdend. Op de vrachtbrief, nr. 940288426, d.d. 29 december 1999, en de factuur, nr. 00215067, d.d. 14 maart 2000, beide betreffende transformator X en een tweede transformator, is vermeld dat beide transformatoren PCB-vrije afvalolie bevatten. Hieruit volgt dat transformator X in het computerprogramma Chemis ten onrechte is ingevoerd als PCB-vrij en dat op de bij transformator X behorende sticker eveneens stond dat hij PCB-vrij was. Op de vrachtbrief is het gewicht van de olie uit de beide transformatoren bijgeschreven en op de factuur is een bedrag in rekening gebracht voor "aftappen olie". Hieruit volgt dat de olie uit de beide transformatoren is afgetapt. Uit het feit dat op de sticker stond dat transformator X PCB-vrij was, volgt dat de afgetapte olie is gemengd met de gewone, PCB-vrije afvalolie. De rechtbank is van oordeel dat het mengen van de PCB-houdende olie uit transformator X met PCB-vrije afvalolie in redelijkheid aan verdachte kan worden toegerekend, aangezien de gedraging is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. De rechtbank baseert dit oordeel op het feit dat degene die de gedraging heeft verricht werkzaam was ten behoeve van verdachte, dat de gedraging paste in de normale bedrijfsvoering van verdachte en dat verdachte de mogelijkheid had de gedraging te voorkomen. De rechtbank baseert dit oordeel voorts op de omstandigheid dat verdachte kennelijk geen afdoende maatregelen heeft genomen om te voorkomen dat PCB-houdende olie in het computerprogramma Chemis werd ingevoerd als PCB-vrije olie en dat deze PCB-houdende olie als rechtstreeks gevolg daarvan binnen het bedrijf van verdachte werd gemengd met PCB-vrije olie, ondanks het feit dat de gevaarlijke eigenschappen van PCB's verdachte bekend waren en dat zij - met name gelet op eerdergenoemde notitie van [naam] van 3 juni 1999 - gewaarschuwd was. Verdachte heeft derhalve niet de zorg betracht die in redelijkheid van haar kon worden gevergd met het oog op voorkoming van de telastegelegde gedraging (vgl. Hoge Raad 21 oktober 2003, NJ 2006, 328). De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verdachte de PCB-houdende olie uit transformator X opzettelijk - in de vorm van voorwaardelijk opzet - heeft gemengd met gewone, PCB-vrije afvalolie, nu die transformator in het computerprogramma Chemis is ingevoerd als PCB/PCT-vrij, terwijl verdachte blijkens het analyserapport, nummer 87, en de offerte, kenmerk 16802, d.d. 13 augustus 1999, op de hoogte was van het PCB-gehalte van transformator X. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het onder 2.B. telastegelegde feit bewezen kan worden verklaard voor zover dit betrekking heeft op transformator X. 3.2.7. Overwegingen ten aanzien van het onder 2.B. telastegelegde feit, voor zover dit betrekking heeft op de transformator met het nummer 42G/ET14417 nr2 verfnr. 97 (in het vervolg transformator XIII) De verdediging heeft aangevoerd dat tijdens het onderzoek ter terechtzitting is vastgesteld dat de originele vrachtbrief betreffende transformator XIII niet in het dossier zit en dat daarom niet is te achterhalen van wie de op de kopie vrachtbrief vermelde handgeschreven transformatornummers afkomstig zijn. De verdediging heeft gesteld dat het heel goed mogelijk is dat deze nummers onbewust door het MRF zijn bijgeschreven om een koppeling tussen de diverse documenten te kunnen maken. Volgens de verdediging leidt dit tot de conclusie dat niet bewezen kan worden dat transformator X aan verdachte is afgegeven. De rechtbank overweegt ten aanzien van dit verweer het volgende. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting is vastgesteld dat de originele vrachtbrief betreffende transformator XIII zich niet in bijlage 1 achter de zesde tab met het nummer 3.9 bevindt. In bijlage 1 achter tab 6.20 bevinden zich echter wel twee originele doordrukken van deze vrachtbrief. Uit het feit dat de handgeschreven transformatornummers ook op deze beide doordrukken zijn vermeld, leidt de rechtbank af dat deze nummers niet kunnen zijn bijgeschreven door het MRF. De rechtbank merkt ten overvloede op dat ook los van de handgeschreven transformatornummers, een verband kan worden gelegd tussen de vrachtbrief met het nummer 940284360 en de overige stukken betreffende transformator XIII. Op deze vrachtbrief is namelijk als opdrachtnummer vermeld 00509050. Hetzelfde opdrachtnummer is vermeld op de factuur met het nummer 20310676. Op deze factuur is vermeld dat zij (onder andere) betrekking heeft op de transformator met het nummer 42G/ET 14417 nr2 verfnummer 97, zijnde transformator XIII. De verdediging heeft voorts aangevoerd dat niet bewezen kan worden verklaard dat de olie afkomstig uit transformator XIII is gemengd met de bulkstroom afvalolie. De rechtbank overweegt ten aanzien van dit verweer het volgende. Getuige [naam getuige], tijdens de telastegelegde periode werkzaam als pomper/gieter in het bedrijf van verdachte, heeft op 26 mei 2000 (proces-verbaal nr. 2000043725-21) ten overstaan van de politie verklaard dat hij op 11 mei 2000 twee transformatoren heeft geleegd en dat de inhoud van deze transformatoren tussen de gewone afvalolie terecht is gekomen. Nu blijkens het dossier de aanvoer van transformatoren naar verdachte een incidentele gebeurtenis was en er geen aanwijzingen zijn dat op of omstreeks 11 mei 2000 andere transformatoren naar verdachte zijn aangevoerd dan transformator XIII en de PCB-vrije transformator met het nummer 42G/ET14416, gaat de rechtbank ervan uit dat de twee transformatoren waarover getuige [naam] spreekt in zijn verklaringen van 26 mei 2000 transformator XIII en de transformator met het nummer 42G/ET14416 betreffen. De rechtbank overweegt met betrekking tot dit onderdeel van het onder 2. telastegelegde voorts het volgende. Blijkens de analyseresultaten, certificaatnummer 2000005114, d.d. 10 februari 2000, bevatte de olie in transformator XIII 4,9 mg/kg PCB's congeneer 153 en was deze olie dus PCB-houdend. Op de vrachtbrief, nr. 940284360, d.d. 10 mei 2000 (bijlage 1, eenmaal achter tab 3.9 en tweemaal achter tab 6.20), betreffende de beide onderhavige transformatoren, is vermeld dat één van de beide transformatoren PCB-houdende olie en één PCB-vrije olie bevatte. Gelet hierop, neemt de rechtbank aan - onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 3.2.6. is overwogen ten aanzien van de algemene werkwijze binnen het bedrijf van verdachte met betrekking tot de telastegelegde transformatoren - dat voorgaande gegevens eveneens in het computerprogramma Chemis waren ingevoerd en dat deze gegevens derhalve ook hebben gestaan op de stickers betreffende deze beide transformatoren. De rechtbank leidt hieruit af dat de olie uit transformator XIII is gemengd met de PCB-vrije olie uit de andere transformator ten gevolge van het ontbreken van de sticker op transformator XIII, dan wel door het onvoldoende acht slaan op de informatie op deze sticker. De rechtbank is van oordeel dat het mengen van de PCB-houdende olie uit transformator XIII met PCB-vrije olie in redelijkheid aan verdachte kan worden toegerekend, aangezien deze gedraging is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. De rechtbank baseert dit oordeel op het feit dat [naam] tijdens de telastegelegde periode uit hoofde van een dienstbetrekking werkzaam was ten behoeve van verdachte, dat de door [naam] verrichte gedraging paste in de normale bedrijfsvoering van verdachte en dat verdachte de mogelijkheid had de gedraging te voorkomen. De rechtbank baseert dit oordeel voorts op de omstandigheid dat verdachte kennelijk geen afdoende maatregelen heeft genomen om te voorkomen dat PCB-houdende olie door één enkele fout van een werknemer - ongeacht of deze bestond uit het onvoldoende acht slaan op een op de transformator aanwezige sticker, dan wel uit het ontbreken van die sticker - binnen het bedrijf van verdachte werd gemengd met PCB-vrije olie, ondanks het feit dat de gevaarlijke eigenschappen van PCB's verdachte bekend waren en zij - met name gelet op meergenoemde notitie van [naam] van 3 juni 1999 - gewaarschuwd was. Verdachte heeft derhalve ook hier niet de zorg betracht die in redelijkheid van haar kon worden gevergd met het oog op voorkoming van de telastegelegde gedraging. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verdachte de PCB-houdende olie uit transformator XIII opzettelijk - in de zin van voorwaardelijk opzet - heeft gemengd met gewone, PCB-vrije afvalolie, omdat de olie uit deze transformator is behandeld als PCB/PCT-vrije olie, terwijl verdachte blijkens het analyserapport, certificaatnummer 2000005114, en de offerte d.d. 22 februari 2000 op de hoogte was van het PCB-gehalte van transformator XIII. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het onder 2.B. telastegelegde feit bewezen kan worden verklaard voor zover dit betrekking heeft op transformator XIII. 3.2.8. Strafbaarheid van overtreding van de RSEGH De verdediging heeft aangevoerd dat overtreding van de RSEGH niet strafbaar is, zodat verdachte ten aanzien van de onder 2.A., 2.B. en 5. telastegelegde feiten dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Ter onderbouwing van deze stelling heeft de verdediging in de eerste plaats aangevoerd dat de RSEGH is gebaseerd op artikel 8.45 van de Wm en dat overtreding van een bij of krachtens artikel 8.45 van de Wm gesteld voorschrift niet strafbaar is gesteld op grond van de Wet op de economische delicten (in het vervolg WED) of de Wm. In de tweede plaats heeft de verdediging ter ondersteuning van haar standpunt aangevoerd dat de RSEGH onverbindend is, omdat de RSEGH ten onrechte bij ministeriële regeling en niet bij AMvB is vastgesteld. Ten slotte heeft de verdediging aangevoerd dat de RSEGH in ieder geval onverbindend is op het onderdeel van de rechtstreekse werking, omdat de RSEGH geen AMvB is en daarom geen rechtstreekse werking kan hebben richting vergunninghouders, mede vanwege de bijzondere aard en strekking van de instructieregel van artikel 8.45 van de Wm. De rechtbank overweegt ten aanzien van het eerste onderdeel van dit verweer het volgende. Uit de aanhef van de RSEGH volgt dat de Minister van VROM bij de vaststelling van de RSEGH heeft gelet op de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen (91/689/EEG) (in het vervolg Richtlijn gevaarlijke afvalstoffen) en op de artikelen 8.44, 8.45 en 21.6, zesde lid, van de Wm. Artikel 8.44, eerste lid, van de Wm geeft -voor zover hier van belang- de bevoegdheid om, indien dit uit een oogpunt van doelmatige regelgeving bijzonder aangewezen is, bij AMvB met betrekking tot bij die AMvB aangewezen categorieën van vergunningplichtige inrichtingen (in de zin van artikel 8.1 van de Wm) regels te stellen, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Regels die gesteld worden krachtens artikel 8.44, eerste lid, van de Wm richten zich rechtstreeks tot de vergunninghouder. Artikel 8.45 van de Wm geeft -voor zover hier van belang- de bevoegdheid om bij AMvB regels te stellen, die het bevoegd gezag verplichten beperkingen of voorschriften, die nodig zijn ter bescherming van het milieu en waarvan de inhoud in die maatregel is aangegeven, aan te brengen onderscheidenlijk te verbinden aan de vergunningen voor inrichtingen die behoren tot een bij de AMvB aangewezen categorie. Regels die gesteld worden krachtens artikel 8.45 van de Wm richten zich tot de vergunningverlener. Op grond van artikel 21.6, zesde lid, van de Wm wordt hetgeen op grond van de Wm bij AMvB moet worden geregeld, bij ministeriële regeling geregeld, indien de regels uitsluitend strekken ter uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, tenzij voor een juiste uitvoering wijziging van een AMvB of de Wm noodzakelijk is. Artikel 1a, onder 1, van de WED wijst overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 8.44, eerste lid, van de Wm aan als een economisch delict. Uit artikel 2 van de WED volgt dat een in artikel 1a, onder 1, van de WED aangewezen economische delict een misdrijf is, wanneer het opzettelijk is begaan. In artikel 6 van de WED is bepaald dat hij, die een misdrijf, zijnde een economisch delict als bedoeld in artikel 1a, onder 1, van de WED begaat, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren, een taakstraf of een geldboete van de vijfde categorie. Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 8.45 van de Wm is niet strafbaar gesteld in de WED of de Wm. Uit de toelichting op de RSEGH volgt dat de Minister van VROM van oordeel is dat de onderdelen van de RSEGH, die zien op de verplichtingen tot het scheiden en gescheiden houden van de verschillende categorieën van gevaarlijke afvalstoffen, voor vergunninghouders een rechtstreekse werking hebben. De artikelen 2 en 3 van de RSEGH houden verplichtingen in voor degene die een inrichting drijft voor het opslaan, overslaan of bewerken van gevaarlijke afvalstoffen. Artikel 4 van de RSEGH geeft het bevoegd gezag de bevoegdheid in een vergunning van artikel 2 van de RSEGH af te wijken. Artikel 6 van de RSEGH verplicht het bevoegd gezag aan bepaalde vergunningen voorschriften te verbinden. Gelet op het feit dat in de aanhef van de RSEGH zowel artikel 8.44 van de Wm als artikel 8.45 van de Wm wordt genoemd, gelet op de inhoud en de strekking van de bepalingen die in de RSEGH zijn opgenomen en gelet op de toelichting bij de RSEGH, bevat de RSEGH zowel regels die zich rechtstreeks tot de vergunninghouder richten, als regels die zich tot de vergunningverlener richten. De artikelen 2 en 3 richten zich rechtstreeks tot de vergunninghouder en zijn gebaseerd op artikel 8.44, eerste lid, van de Wm. De artikelen 4 en 6 richten zich tot de vergunningverlener en zijn gebaseerd op artikel 8.45 van de Wm. In dit geval is verdachte telastegelegd de overtreding van artikel 2 van de RSEGH. Uit het voorgaande volgt dat artikel 2 van de RSEGH een voorschrift is, gesteld krachtens artikel 8.44, eerste lid, van de Wm en dat overtreding van dat voorschrift daarom een economisch delict is op grond van artikel 1a, onder 1, van de WED en strafbaar is gesteld op grond van artikel 6 van de WED, juncto artikel 2 van de WED. Derhalve verwerpt de rechtbank dit onderdeel van het verweer. De rechtbank overweegt ten aanzien van het tweede onderdeel van dit verweer het volgende. Uit de aanhef van en de toelichting bij de RSEGH volgt dat de RSEGH dient ter implementatie van de Richtlijn gevaarlijke afvalstoffen. Deze richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen is een voor Nederland verbindend besluit van een orgaan van een volkenrechtelijke organisatie en daarmee een voor Nederland verbindend besluit van die volkenrechtelijke organisatie. Het tweede lid van artikel 2 van de Richtlijn gevaarlijke afvalstoffen verplicht de Lid-Staten (waaronder Nederland) de nodige maatregelen te nemen om te eisen dat bedrijven en ondernemingen die gevaarlijke afvalstoffen verwijderen, nuttig toepassen, inzamelen of vervoeren, de verschillende categorieën gevaarlijke afvalstoffen van elkaar en van niet-gevaarlijke afvalstoffen gescheiden houden. Op grond van artikel 2 van de RSEGH (juncto artikel 1 van de RSEGH) dient degene die een inrichting drijft voor het opslaan, overslaan of bewerken van gevaarlijke afvalstoffen, in ontvangst genomen afvalstoffen behorende tot de verschillende categorieën van gevaarlijke afvalstoffen genoemd in de bijlage bij de RSEGH van elkaar, van andere afvalstoffen en van stoffen, preparaten en andere producten gescheiden te houden. Gelet op het feit dat in de toelichting op de RSEGH staat vermeld dat artikel 2 van de RSEGH dient ter implementatie van artikel 2, tweede lid, van de Richtlijn gevaarlijke afvalstoffen en gelet op het feit dat de inhoud van artikel 2 van de RSEGH in overeenstemming is met hetgeen in artikel 2, tweede lid, van de Richtlijn gevaarlijke afvalstoffen wordt opgedragen, is de rechtbank van oordeel dat artikel 2 van de RSEGH uitsluitend strekt ter uitvoering van artikel 2, tweede lid, van de Richtlijn gevaarlijke afvalstoffen. Nu de Richtlijn gevaarlijke afvalstoffen een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie is en voor de juiste uitvoering van de Richtlijn geen wijziging van een AMvB of van de Wm noodzakelijk was, is de rechtbank van oordeel dat hetgeen is geregeld in artikel 2 van de RSEGH op grond van artikel 21.6, zesde lid, van de Wm bij ministeriële regeling mocht worden geregeld. Derhalve verwerpt de rechtbank ook dit onderdeel van het verweer. De rechtbank overweegt ten aanzien van het derde onderdeel van dit verweer het volgende. De stelling van de verdediging dat de RSEGH geen rechtstreekse werking kan hebben voor vergunninghouders, omdat de RSEGH geen AMvB is, vindt geen steun in het recht. Een ministeriële regeling kan voorschriften bevatten die rechtstreekse werking hebben en kan tevens door straffen te handhaven voorschriften bevatten. Op grond van het tweede en vierde lid van artikel 89 van de Grondwet kunnen vanwege het Rijk vastgestelde algemeen verbindende voorschriften, niet zijnde wetten of AMvB's, door straffen te handhaven voorschriften bevatten, mits de wet de bevoegdheid geeft tot het vaststellen van die algemeen verbindende voorschriften en mits de op te leggen straffen door de wet worden bepaald. In casu is de bevoegdheid tot het vaststellen van door straffen te handhaven voorschriften gegeven door artikel 8.44, eerste lid, van de Wm, juncto artikel 1a, onder 1 van de WED. De bevoegdheid tot het neerleggen van deze voorschriften in een ministeriële regeling, zijnde een algemeen verbindend voorschrift, niet zijnde een wet of een AMvB, is neergelegd in artikel 21.6, zesde lid, van de Wm. Ten slotte zijn de op te leggen straffen bepaald in artikel 6 van de WED. De verdediging heeft haar betoog mede onderbouwd door te verwijzen naar de bijzondere aard en strekking van de instructieregel ex artikel 8.45 van de Wm. Dit betoog faalt, reeds nu, zoals hiervoor overwogen, de voor vergunninghouders rechtstreeks werkende bepalingen van de RSEGH zijn gebaseerd op artikel 8.44, eerste lid, van de Wm en niet op artikel 8.45 van de Wm, zodat deze verwijzing de stelling van de verdediging niet kan dragen. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de rechtbank van oordeel is dat artikel 2 van de RSEGH verbindend is, dat artikel 2 van de RSEGH rechtstreekse werking heeft en dat overtreding van artikel 2 van de RSEGH een strafbaar feit is. De rechtbank verwerpt daarom het door de verdediging gevoerde verweer in al haar onderdelen. 3.2.9. Rechtsdwaling De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte ten aanzien van de onder 2.A. en 2.B. telastegelegde feiten dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat er vanwege de onduidelijke, deels ondoorgrondelijke en deels tegenstrijdige wet- en regelgeving sprake is geweest van verontschuldigbare rechtsdwaling ten aanzien van de vraag wat onder PCB-houdend moet worden verstaan in het kader van de RSEGH. De rechtbank overweegt ten aanzien van dit verweer het volgende. De rechtbank deelt niet het standpunt van de verdediging dat de toepasselijke wet- en regelgeving ondoorgrondelijk of zelfs tegenstrijdig zou zijn. Verdachte diende zich als inzamelaar van gevaarlijk afval op de hoogte te stellen van de toepasselijke wet- en regelgeving. Zo verdachte de toepasselijke wet- en regelgeving onduidelijk en ondoorgrondelijk vond, behoorde het tot haar verantwoordelijkheid zich hieromtrent nader te laten adviseren. Gesteld noch gebleken is dat verdachte op dit punt enige activiteit heeft ondernomen, dan wel zich door onjuiste advisering van een gezaghebbend persoon of instelling op het verkeerde been heeft laten zetten. Wil een beroep op rechtsdwaling kunnen slagen dan zal deze verontschuldigbaar moeten zijn. Het enkele feit dat de regelgeving in de visie van verdachte ingewikkeld zou zijn, zonder dat zij pogingen in het werk heeft gesteld om alsnog duidelijkheid te verkrijgen, brengt nog niet mee dat zij verontschuldigbaar in het recht gedwaald zou hebben. De rechtbank verwerpt op grond van het voorgaande het beroep op rechtsdwaling. 3.3. Overwegingen ten aanzien van het onder 3.A. en 3.B. telastegelegde De verdediging heeft aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat de in de telastelegging onder 3.A. en 3.B. bedoelde partij olie de partij olie betreft die op 13 juli 1999 aan verdachte is afgegeven door de Milieudienst Groningen, zodat niet bewezen kan worden verklaard dat de door verdachte op 7 september 1999 aan [verwerker 2]. afgegeven partij olie bestond uit een hoeveelheid PCB-houdende olie met een totaalgehalte PCB van 150 mg/kg. De rechtbank is van oordeel dat de stukken ten aanzien van de aanvoer naar verdachte van een partij PCB-houdende olie van de Milieudienst Groningen op 13 juli 1999 (in het dossier opgenomen in bijlage 1 achter tab 3.12) niet in verband kunnen worden gebracht met de stukken ten aanzien van de afvoer door verdachte van een partij olie naar [verwerker 2]. op 7 september 1999 (in het dossier opgenomen in bijlage 1 achter tab 3.13). Het enige stuk dat mogelijk een verband zou kunnen leggen tussen de beide partijen olie is een stuk dat zich bevindt in het eindproces-verbaal onder "Hoofdstuk 8 P.C.B.-houdende olie" (p. H0001 e.v.). In dit hoofdstuk is op pagina H 063 een passage opgenomen die wordt aangeduid als letterlijke weergave van een opdrachtmemo uit het door verdachte gebruikte computerprogramma Chemis. Zoals de rechtbank ter terechtzitting van 8 september 2006 heeft overwogen, zal zij geen bewijswaarde ontlenen aan de raamprocessen-verbaal opgesteld door de verbalisanten [namen verbalisanten], waaronder mede wordt begrepen voornoemd "Hoofdstuk 8 P.C.B.-houdende olie". Nu de tekst van de voornoemde opdrachtmemo uit Chemis op geen enkele andere wijze in het dossier terugkomt, kan het verband tussen de beide partijen olie niet bewezen worden verklaard op grond van deze opdrachtmemo. De rechtbank acht op grond van het voorgaande niet bewezen dat de partij olie waarop de in de telastelegging onder 3.A. genoemde vrachtbrief en de in de telastelegging onder 3.B. genoemde opgave betrekking hebben, bestond uit een hoeveelheid PCB-houdende olie met een totaalgehalte PCB van 150 mg/kg. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder 3.A. en 3.B. telastegelegde feiten. 3.4. Overwegingen ten aanzien van het onder 3.C. primair en subsidiair en 4. telastegelegde De verdediging heeft aangevoerd dat niet bewezen kan worden verklaard dat de in de telastelegging onder 3.C. en 4. bedoelde partijen olie uit afgewerkte olie bestonden en dat verdachte derhalve dient te worden vrijgesproken van de onder 3.C. en 4. telastegelegde feiten. De verdediging onderbouwt dit verweer primair door te stellen dat alleen door middel van een analyse kan worden aangetoond dat een bepaalde partij olie afgewerkte olie in de zin van het BAGA is en dat in het dossier geen analyseresultaten van deze partijen olie aanwezig zijn. Subsidiair stelt de verdediging dat uit de ten aanzien van deze feiten afgelegde getuigenverklaringen evenmin kan worden afgeleid dat de desbetreffende partijen olie uit afgewerkte olie bestonden. De officier van justitie heeft in repliek vrijspraak gevorderd van de onder 3.C. en 4. telastegelegde feiten. De rechtbank stelt vast dat zich ten aanzien van de onder 3.C. en 4. telastegelegde partijen olie in het dossier geen analyseresultaten bevinden, waaruit kan worden afgeleid dat de desbetreffende partijen olie afgewerkte olie in de zin van het BAGA zijn. De rechtbank deelt echter niet het standpunt van de verdediging dat de onder 3.C. en 4. telastegelegde feiten reeds daarom niet bewezen kunnen worden verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het bewijs dat een bepaalde partij olie voldoet aan de eisen die artikel 1, lid 1, van het BAGA aan afgewerkte olie stelt, ook op andere wijze, zoals door middel van getuigenverklaringen, kan worden geleverd. De rechtbank is van oordeel dat het bewijs dat een partij olie afgewerkte olie in de zin van het BAGA is slechts op grond van getuigenverklaringen kan worden geleverd, wanneer uit deze getuigenverklaringen volgt dat de desbetreffende partij olie smeer- of systeemolie is die hetzij door vermenging met andere stoffen, hetzij op andere wijze onbruikbaar is geworden voor het doel waarvoor zij oorspronkelijk was bestemd en dat aan deze smeer- of systeemolie geen stoffen zijn toegevoegd, waardoor de olie mogelijk niet langer voldoet aan de eisen die in artikel 1, lid 1, van het BAGA aan afgewerkte olie worden gesteld. De rechtbank leidt uit het bepaalde in art. 1, lid 1, aanhef en onder d., van het BAGA af dat onbruikbaar geworden smeer- of systeemolie die is verontreinigd met een zeer geringe hoeveelheid koelvloeistof niet langer afgewerkte olie in de zin van het BAGA is. De rechtbank leidt voorts uit het bepaalde in art. 1, lid 1, aanhef en onder c. en d., van het BAGA af dat onbruikbaar geworden smeer- of systeemolie door verontreiniging met brandstof(resten) alleen dan de kwalificatie van afgewerkte olie verliest, wanneer de vervuiling met brandstof(resten) zodanig is dat het vlampunt van die olie door die vervuiling lager is geworden dan 55ºC. Nu het vlampunt van de telastegelegde hoeveelheden afgegeven olie niet bekend is, is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van alle hoeveelheden olie waaraan mogelijk brandstof(resten) zijn toegevoegd, niet bewezen kan worden verklaard dat zij afgewerkte olie in de zin van het BAGA zijn. De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van alle in de telastelegging genoemde ontdoeners getuigenverklaringen zijn afgelegd waaruit volgt dat de door deze ontdoeners afgegeven partijen olie bestaan uit smeer- of systeemolie die hetzij door vermenging met andere stoffen, hetzij op andere wijze onbruikbaar is geworden voor het doel waarvoor zij oorspronkelijk was bestemd. Gelet op de afgelegde getuigenverklaringen, is naar het oordeel van de rechtbank ten aanzien van alle in de telastelegging genoemde partijen ingezamelde olie niet in voldoende mate uit te sluiten dat deze door vervuiling met koelvloeistof dan wel brandstof(resten) niet langer zijn aan te merken als afgewerkte olie in de zin van artikel 1 van het BAGA. De rechtbank acht op grond van het voorgaande niet bewezen dat de in de telastelegging onder 3.C. primair, 3.C. subsidiair en 4. bedoelde hoeveelheden ingezamelde olie bestonden uit afgewerkte olie, zodat verdachte dient te worden vrijgesproken van de desbetreffende feiten. 3.5. Overwegingen ten aanzien van het onder 5. telastegelegde Zoals reeds hiervoor onder 1.3. is overwogen, legt de rechtbank het onder 5. telastegelegde in zoverre beperkt uit, dat het verwijt uitsluitend ziet op de gevaarlijke stoffen die door verdachte in ontvangst zijn genomen van de vier in de telastelegging genoemde ontdoeners. De rechtbank leidt uit het dossier af dat de gebruikelijke naam van de gevaarlijke afvalstoffen, die in de telastelegging zijn omschreven als "foto- en reprografisch afval, alkalisch n.e.g." en die volgens de telastelegging door [ontdoener 1] en [ontdoener 2] aan verdachte zijn afgegeven, plaatontwikkelaar is. Hierbij heeft de rechtbank met name gelet op de hierna te bespreken overzichten welke zijn opgenomen in bijlage 5, achter de tabs 4.3 en 4.5, en het omschrijvingsformulier betreffende de afgifte van gevaarlijke afvalstoffen door [ontdoener 2] aan verdachte onder het afvalstroomnummer 02DV28C01708, waaruit blijkt dat verdachte de afvalstof met de gebruikelijke naam plaatontwikkelaar koppelt aan de afvalstofcode 02.02.199, welke afvalstofcode 02.02.199 blijkens de Handleiding Afvalstofcode 1995 van het LMA hoort bij de gevaarlijke afvalstof "foto- en reprografisch afval, alkalisch n.e.g.". De rechtbank leidt uit het dossier af dat de gebruikelijke naam van de gevaarlijke afvalstoffen, die in de telastelegging zijn omschreven als "koelvloeistof, glycolen" en die volgens de telastelegging door [ontdoener 3]. en [ontdoener 4] aan verdachte zijn afgegeven, koelvloeistof is. Met betrekking tot de vier genoemde ontdoeners zijn in bijlage 5 van het dossier een aantal excelbestanden opgenomen. Deze excelbestanden merkt de rechtbank aan als "andere geschriften" in de zin van artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5, Sv. Deze andere geschriften kunnen voor het bewijs worden gebruikt, mits dit gebeurt in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen. De rechtbank acht voor de beoordeling van het onderhavige feit met name van belang de excelbestanden die zijn getiteld "aanvoer van afvalstoffen die in artikelcode 0309190 terechtkomen; gegevens afkomstig uit moederbestand met omschrijvingsformulier", welke zijn opgenomen in bijlage 5 achter de tabs 4.3, 4.5, 6.1 en 6.6. In deze excelbestanden wordt een opsomming gegeven van de hoeveelheden "foto- en reprografisch afval, alkalisch n.e.g." en "koelvloeistof, glycolen" die in de telastegelegde periode door de vier genoemde ontdoeners aan verdachte zijn afgegeven. Voorts wordt in deze bestanden een koppeling gelegd tussen de afgegeven hoeveelheden afvalstoffen en de artikelcode 0309190, welke blijkens een verklaring van [naam] (proces-verbaal nr. 2000043725-163) overeenkomt met de door verdachte gehanteerde stofgroep 0309190 voor laagcalorische vloeistoffen. 3.5.1. Overwegingen ten aanzien van het bewijs van het onder 5. telastegelegde De verdediging heeft aangevoerd dat de in het dossier opgenomen excelbestanden, waarop het OM het bewijs van het onder 5. telastegelegde feit baseert, geen bewijswaarde hebben, omdat hun afkomst onduidelijk en hun inhoud onbetrouwbaar is. Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat uit de excelbestanden niet kan worden afgeleid dat de gevaarlijke afvalstoffen die volgens deze bestanden aan verdachte zijn afgegeven, daadwerkelijk zijn vermengd met andere afvalstoffen. De rechtbank overweegt ten aanzien van het eerste deel van dit verweer het volgende. Naast de voornoemde excelbestanden acht de rechtbank ten aanzien van het onder 5. telastegelegde feit tevens een aantal verklaringen, overzichten en andere stukken van belang, welke hierna zullen worden besproken, in samenhang met de excelbestanden. Ten aanzien van de afgifte van afvalstoffen aan verdachte door de vier genoemde ontdoeners zijn ten overstaan van de politie verklaringen afgelegd door: - [getuige 1], in de telastegelegde periode werkzaam bij [ontdoener 1] (proces-verbaal nr. 2000043725-68); - [getuige 2], in de telastegelegde periode werkzaam bij [ontdoener 2] (proces-verbaal nr. 2000043725-76); - [getuige 3], in de telastegelegde periode werkzaam bij [ontdoener 3]. (proces-verbaal nr. 2000043725-69); - [getuige 4], in de telastegelegde periode werkzaam bij [ontdoener 4] (proces-verbaal nr. 2000043725-66). In bijlage 5 van het dossier zijn ten aanzien van de ontdoeners [ontdoener 1] (achter tab 4.3), [ontdoener 2] (achter tab 4.5) en [ontdoener 4] (achter tab 6.1) overzichten opgenomen van afgevoerde hoeveelheden afvalstoffen in de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999. Deze overzichten zijn afgedrukt op papier met daarop het logo van [naam bedrijf]. Volgens de verklaringen van de getuigen [namen getuigen] zijn de overzichten die betrekking hebben op [ontdoener 2] en [ontdoener 4] tevens aanwezig in de administratie van de desbetreffende bedrijven. De rechtbank leidt hieruit af dat de overzichten zijn opgesteld door verdachte en vervolgens ter beschikking zijn gesteld van de desbetreffende ontdoeners. Getuige [getuige 1] heeft geen verklaring afgelegd omtrent het al dan niet aanwezig zijn van het overzicht betreffende [ontdoener 1] in de administratie van dat bedrijf. De rechtbank stelt vast dat dit overzicht hetzelfde bovenschrift en dezelfde lay-out heeft en voorts hetzelfde soort gegevens bevat als de beide andere overzichten en eveneens is afgedrukt op papier met daarop het logo van [naam bedrijf]. Hieruit leidt de rechtbank af dat dit overzicht eveneens is opgesteld door verdachte. Uit voornoemd overzicht betreffende [ontdoener 1] volgt dat deze ontdoener in de maand augustus 1999 1146 kg, in de maand september 1999 884 kg, in de maand oktober 1999 772 kg en in de maand november 1999 534 kg plaatontwikkelaar heeft afgegeven aan verdachte onder het afvalstroomnummer 2C538C09502. De genoemde hoeveelheden komen exact overeen met de hoeveelheden "foto- en reprografisch afval, alkalisch, n.e.g." die [ontdoener 1] volgens het excelbestand (opgenomen in bijlage 5, achter tab 4.3) in de desbetreffende maanden aan verdachte heeft afgegeven onder afvalstroomnummer C538C09502 en stofcode 02.02.199. Uit voornoemd overzicht betreffende [ontdoener 2] volgt dat deze ontdoener in de maand augustus 1999 386 kg, in de maand september 1999 226 kg, in de maand oktober 1999 510 kg en in de maand november 1999 200 kg plaatontwikkelaar heeft afgegeven aan verdachte onder het afvalstroomnummer 2C538C01708. De genoemde hoeveelheden komen exact overeen met de hoeveelheden "foto- en reprografisch afval, alkalisch, n.e.g." die [ontdoener 2] volgens het excelbestand (opgenomen in bijlage 5, achter tab 4.5) in de desbetreffende maanden aan verdachte heeft afgegeven onder afvalstroomnummer C538C01708 en stofcode 02.02.199. Door hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de overzichten betreffende [ontdoener 1] en [ontdoener 2], worden de hoeveelheden ten aanzien van de maanden augustus, september, oktober en november 1999, genoemd in de op die bedrijven betrekking hebbende excelbestanden, bevestigd, evenals de in die excelbestanden genoemde afvalstroomnummers, waaronder de afgifte aan deze ontdoeners volgens de excelbestanden heeft plaatsgevonden. Gezien het feit dat de hoeveelheden die in de excelbestanden ten aanzien van de maanden augustus tot en met november 1999 worden genoemd exact overeenkomen met de hoeveelheden die in de door verdachte opgestelde overzichten ten aanzien van diezelfde periode worden genoemd, gaat de rechtbank ervan uit dat de hoeveelheden "foto- en reprografisch afval, alkalisch, n.e.g.", die volgens de excelbestanden in de rest van de telastegelegde periode door verdachte zijn aangevoerd, eveneens juist zijn. Uit het voorgaande blijkt voorts - zoals hiervoor reeds is overwogen - dat de gebruikelijke naam van het in de excelbestanden genoemde "foto- en reprografisch afval, alkalisch, n.e.g." plaatontwikkelaar is. Uit voornoemd overzicht betreffende [ontdoener 4] volgt dat deze ontdoener in de maand augustus 1999 576 kg, in de maand september 1999 443 kg, in de maand oktober 1999 558 kg, in de maand november 1999 1334 kg en in de maand december 1999 759 kg "koelvloeistof, glycolen" heeft afgegeven aan verdachte onder het afvalstroomnummer 02C536C79810. De genoemde hoeveelheden komen exact overeen met de hoeveelheden "koelvloeistof, glycolen" die [ontdoener 4] volgens het excelbestand (opgenomen in bijlage 5, achter tab 6.1) in de desbetreffende maanden aan verdachte heeft afgegeven onder afvalstroomnummer C536C79810 en stofcode 03.09.910. Hierdoor worden zowel de in het excelbestand genoemde hoeveelheden ten aanzien van de maanden augustus, september, oktober, november en december 1999 als het afvalstroomnummer waaronder deze afgifte volgens het excelbestand heeft plaatsgevonden, bevestigd. Gezien het feit dat de hoeveelheden die in het excelbestand ten aanzien van de maanden augustus tot en met december 1999 worden genoemd exact overeenkomen met de hoeveelheden die in het door verdachte opgestelde overzicht ten aanzien van diezelfde periode worden genoemd, gaat de rechtbank ervan uit dat de hoeveelheden "koelvloeistof, glycolen" die volgens het excelbestand in de rest van de telastegelegde periode door verdachte zijn aangevoerd, eveneens juist zijn. Ten aanzien van de ontdoener [ontdoener 3]. is in het dossier een overzicht van afvalstroomnummers d.d. 22 juli 1999 aanwezig (bijlage 5, achter tab 6.6). Uit het proces-verbaal van de verklaring van getuige [getuige 3] blijkt dat dit overzicht afkomstig is uit de administratie van verdachte. Uit dit overzicht volgt dat het afvalstroomnummer C538C53907 is gekoppeld aan de stofcode 03.09.901 en de stofnaam "koelvloeistof / glycol". Hierdoor wordt de koppeling die in het excelbestand wordt gelegd tussen de afgifte van "koelvloeistof, glycolen" door [ontdoener 3]. aan verdachte en het afvalstroomnummer C538C53907 bevestigd. De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier niet blijkt waarop de in het excelbestand betreffende [ontdoener 3]. genoemde afvalstroomnummers C539E139OT, C359E26165, C530E139K0, C530C53966 en C530E261A5 betrekking hebben. De koppeling in het excelbestand tussen deze afvalstroomnummers en de afgifte van "koelvloeistof, glycolen" door [ontdoener 3]. aan verdachte, wordt door geen enkel stuk in het dossier bevestigd. Het merendeel van deze afvalstroomnummers heeft volgens het excelbestand betrekking op een ander debiteurennummer dan het afvalstroomnummer C538C53907 betreffende de afgifte van "koelvloeistof, glycolen" door [ontdoener 3]. aan verdachte. Op grond van het voorgaande acht de rechtbank niet bewezen dat de hoeveelheden "koelvloeistof, glycolen", die in het excelbestand zijn gekoppeld aan een ander afvalstroomnummer dan C538C53907, door [ontdoener 3]. aan verdachte zijn afgegeven. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verdachte in ieder geval van een deel van 3911 kg koelvloeistof, die volgens de telastelegging door [ontdoener 3]. zou zijn afgegeven, dient te worden vrijgesproken. Gezien het feit dat de hoeveelheden die in de excelbestanden met betrekking tot de ontdoeners [ontdoener 1], [ontdoener 2] en [ontdoener 4] ten aanzien van de maanden augustus 1999 tot en met november/december 1999 worden genoemd in overeenstemming zijn met de hoeveelheden die in de door verdachte ten aanzien van die ontdoeners opgestelde overzichten ten aanzien van diezelfde periodes worden genoemd, neemt de rechtbank aan dat de hoeveelheden "koelvloeistof, glycolen" die volgens het excelbestand ten aanzien van [ontdoener 3]. in de telastegelegde periode door verdachte zijn aangevoerd onder het afvalstroomnummer C538C53907, eveneens juist zijn. Gezien al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de inhoud van de voornoemde excelbestanden voldoende betrouwbaar is, zodat deze excelbestanden in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen voor het bewijs gebruikt kunnen worden. De rechtbank acht op grond van het voorgaande bewezen dat de in de excelbestanden genoemde hoeveelheden "foto- en reprografisch afval, alkalisch n.e.g." (plaatontwikkelaar) en "koelvloeistof, glycolen" (koelvloeistof) van de vier genoemde ontdoeners zijn aangevoerd naar verdachte op de in die bestanden genoemde data. De rechtbank overweegt ten aanzien van het tweede deel van dit verweer het volgende. De rechtbank is van oordeel dat de koppeling die in voornoemde excelbestanden is gelegd tussen alle in die bestanden genoemde hoeveelheden "foto- en reprografisch afval, alkalisch n.e.g." (plaatontwikkelaar) en "koelvloeistof, glycolen" (koelvloeistof) en de artikelcode 0309190 wordt bevestigd door de hierna te noemen verklaringen en stukken. [naam] heeft in zijn verklaringen van 14 mei 2001 (proces-verbaal nr. 2000043725-166), 17 juli 2001 (proces-verbaal nr. 2000043725-266) en 19 juli 2001 (proces-verbaal nr. 2000043725-268) verklaard dat koelvloeistof en plaatontwikkelaar door verdachte in de telastegelegde periode werden gevoegd in de stofgroep laagcalorische vloeistoffen en gemengd met andere laagcalorische vloeistoffen werden afgevoerd naar de verwerkers. In zijn verklaring van 14 mei 2001 heeft [naam] voorts verklaard dat hij een koppeling heeft gelegd tussen de afvalstroomnummers waarop koelvloeistof werd afgegeven en de eigen stofgroep 0309190 voor laagcalorische vloeistoffen. In zijn verklaring van 12 mei 2001 (proces-verbaal nr. 2000043725-163) heeft [naam] verklaard dat de cijfers van de artikelcode overeenkomen met de cijfers van de door verdachte gehanteerde stofgroepen. [naam medeverdachte] en [naam getuige] hebben respectievelijk op 16 juni 2001 (proces-verbaal nr. 2000043725-216) en 19 april 2001 (proces-verbaal nr. 2000043725-121) verklaard dat koelvloeistof en plaatontwikkelaar door verdachte in de telastegelegde periode werden gevoegd in de stofgroep laagcalorische vloeistoffen en gemengd met andere laagcalorische vloeistoffen werden afgevoerd naar de verwerkers. Ook uit de notitie van [naam medeverdachte] d.d. 22 september 1999 (bijlage 5, achter tab 1.4.2) en uit hetgeen [naam medeverdachte] aangaande deze notitie heeft verklaard op 16 juni 2001 (proces-verbaal nr. 2000043725-216) blijkt dat koelvloeistof en plaatontwikkelaar bij de laagcalorische vloeistoffen werden gevoegd. Op de werkinstructiekaart van "fotografisch afval, vloeibaar, gemengd" d.d. 4 februari 1999 (bijlage 5, achter tab 4.1) blijkt dat plaatontwikkelaar op grond van de aanlevereisen van de verwerker van de stof moet worden afgevoerd als laagcalorische vloeistoffen (0309190). De rechtbank leidt uit de excelbestanden en de overige hierboven genoemde stukken en verklaringen af dat de in de excelbestanden genoemde hoeveelheden "foto- en reprografisch afval, alkalisch, n.e.g." (plaatontwikkelaar) en "koelvloeistof, glycolen" (koelvloeistof) op enig moment bij de stofgroep laagcalorische vloeistoffen (0309190) zijn gevoegd, dan wel dat het verdachtes bedoeling was deze hoeveelheden op enig moment bij deze stofgroep te voegen. De verdediging heeft aangevoerd dat binnen de stofgroep laagcalorische vloeistoffen bepaalde categorieën apart werden gehouden, zodat deze de facto gescheiden werden gehouden. De rechtbank is van oordeel dat uit de hierboven genoemde verklaringen van [naam], [naam medeverdachte] en [naam] blijkt dat dit in ieder geval niet gold voor koelvloeistof en plaatontwikkelaar en dat deze afvalstoffen werden gemengd met de andere laagcalorische vloeistoffen. De verdediging heeft voorts aangevoerd dat ook indien de in de excelbestanden genoemde afvalstoffen zijn afgevoerd als laagcalorische vloeistoffen, de mogelijkheid bestaat dat er een dermate grote hoeveelheid van één bepaalde soort laagcalorische vloeistof aanwezig was, dat daarmee een hele vrachtwagen kon worden gevuld, zodat de desbetreffende afvalstof de facto gescheiden werd gehouden. De rechtbank leidt uit het dossier af dat de gebruikelijke gang van zaken ten aanzien van laagcalorische vloeistoffen binnen het bedrijf van verdachte de volgende was. Laagcalorische vloeistoffen die in kleine verpakkingen werden aangevoerd, werden kort na ontvangst door pomper/gieter [naam] bij elkaar gevoegd en vervolgens gemengd opgeslagen, in afwachting van afvoer naar een verwerker. Laagcalorische vloeistoffen die in vaten van 60 of 200 liter of in intermediate bulkcontainers (in het vervolg IBC's) van 1000 liter werden aangevoerd, werden na ontvangst niet gemengd, maar meteen in deze verpakkingen opgeslagen in afwachting van afvoer naar een verwerker. Wanneer een hoeveelheid laagcalorische vloeistoffen van ongeveer 20.000 kg in de opslaghal verzameld was, gaf de assistent depotbeheerder [naam]e dit door aan de afdeling planning, waarna deze afdeling het vervoer regelde. De verschillende hoeveelheden laagcalorische vloeistoffen, opgeslagen in vaten van 60 of 200 liter en IBC's van 1000 liter, werden vlak voor de afvoer samengevoegd in niet gecompartimenteerde tankwagens. Bij het leegzuigen van de vaten en IBC's werd niet gelet op de specifieke soort laagcalorische vloeistof die in de desbetreffende verpakkingen zat. De verpakkingen, die de reeds eerder samengevoegd kleine hoeveelheden laagcalorische vloeistoffen bevatten, werden overgeheveld in dezelfde tankwagen als de overige verpakkingen. Uit de verklaringen van [naam] en [naam] leidt de rechtbank af dat bewust koelvloeistof bij andere laagcalorische vloeistoffen werd gevoegd, teneinde de calorische waarde van het mengsel te verhogen. De rechtbank overweegt met betrekking tot de gebruikelijke gang van zaken binnen het bedrijf van verdachte ten aanzien van de afvoer van laagcalorische vloeistoffen tevens het volgende. In het dossier bevindt zich een excelbestand betreffende de afvoer van laagcalorische vloeistoffen (bijlage 5.1, achter tab 11). Uit dit bestand volgt dat in de onder 5. telastegelegde periode gemiddeld ongeveer eenmaal per drie weken een vracht van 22.000 tot 30.000 kg laagcalorische vloeistoffen werd afgevoerd naar de verwerkers [verwerker 1]. en [verwerker 2]. onder de afvalstroomnummers K438AD7105, 002842P583 en 002890P628. De rechtbank acht dit excelbestand betrouwbaar, omdat uit verschillende verklaringen blijkt dat de laagcalorische vloeistoffen voornamelijk naar deze twee genoemde verwerkers werden afgevoerd en omdat uit de werkinstructiekaart betreffende laagcalorische vloeistof, stofgroepnummer 0309190, d.d. 4 februari 1999 (bijlage 5, achter tab 9.4.1) volgt dat laagcalorische vloeistoffen werden afgegeven aan deze twee verwerkers onder de drie voornoemde afvalstroomnummers. De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat in het overgrote deel van de gevallen in één tankwagen verschillende soorten laagcalorische vloeistoffen werden gevoegd. Het feit dat in enkele gevallen mogelijk een tankwagen werd gevuld met één enkele soort laagcalorische vloeistof, doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan de bewijsbaarheid van het telastegelegde feit. De verdediging heeft aangevoerd dat de data in de excelbestanden betrekking hebben op de aanvoer van de afvalstoffen, terwijl de laagcalorische vloeistoffen die in grootverpakking werden aangevoerd pas bij de afvoer werden gemengd en dat derhalve op de in de excelbestanden genoemde data nog sprake was van scheiding. De verdediging leidt hieruit af dat ten aanzien van de hoeveelheden die volgens de excelbestanden zijn aangevoerd na 26 april 2000, de datum van de laatste afvoer vóór de brand, niet bewezen kan worden verklaard dat zij zijn gemengd, omdat de mogelijkheid bestaat dat zij ofwel zijn verbrand, ofwel op 18 juli 2000, de laatste dag van de telastegelegde periode, nog in voorraad waren. De verdediging heeft voorts aangevoerd dat niet bekend is of op 26 april 2000 voorraad resteerde en dat daarom ten aanzien van de hoeveelheden die vóór die datum zijn aangevoerd evenmin bewezen kan worden verklaard dat zij zijn gemengd. De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat niet bewezen kan worden verklaard dat alle in de excelbestanden genoemde hoeveelheden "foto- en reprografisch afval, alkalisch, n.e.g." (plaatontwikkelaar) en "koelvloeistof, glycolen" (koelvloeistof) omstreeks de telastegelegde periode met elkaar en andere laagcalorische vloeistoffen zijn gemengd. Dit geldt met name voor de hoeveelheden die kort vóór de brand zijn aangevoerd. De rechtbank is van oordeel dat het mengen van plaatontwikkelaar en koelvloeistof met elkaar en andere laagcalorische vloeistoffen in redelijkheid aan verdachte kan worden toegerekend, aangezien deze gedraging is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. De rechtbank baseert dit oordeel op het feit dat degenen die de gedraging uitvoerden werkzaam waren ten behoeve van verdachte en dat de gedraging paste in de normale bedrijfsvoering van verdachte. De rechtbank baseert dit oordeel voorts op de omstandigheid dat verdachte de mogelijkheid had de gedraging te voorkomen, doch deze gedraging kennelijk heeft aanvaard. De rechtbank acht op grond van het voorgaande bewezen dat verdachte in de telastegelegde periode opzettelijk hoeveelheden "foto- of reprografische afvalstoffen, alkalisch n.e.g." (plaatontwikkelaar) afkomstig van [ontdoener 1] en [ontdoener 2] en hoeveelheden "koelvloeistoffen, glycolen" (koelvloeistof) afkomstig van [ontdoener 3]. en [ontdoener 4] heeft gemengd met andere laagcalorische vloeistoffen en dat zij deze gevaarlijke afvalstoffen derhalve niet van elkaar en van andere (afval)stoffen, preparaten en producten gescheiden heeft gehouden. 3.5.2. Overwegingen ten aanzien van het bewijs, dan wel de strafbaarheid van het onder 5. telastegelegde voor zover dit ziet op de ontdoeners [ontdoener 3]. en [ontdoener 4] De verdediging heeft bepleit dat verdachte ten aanzien van het gedeelte van het onder 5. telastegelegde feit dat ziet op de ontdoeners [ontdoener 3]. en [ontdoener 4] dient te worden vrijgesproken, dan wel ontslagen van alle rechtsvervolging. De verdediging heeft daartoe onder meer aangevoerd dat uit de toelichting van de RSEGH blijkt dat waterige afvalstromen met slechts enkele procenten van de samenstellende vloeistoffen niet vallen onder halogeenhoudende vloeistoffen in de zin van de RSEGH en dat niet kan worden uitgesloten dat daarvan in het onderhavige geval sprake is. De rechtbank overweegt ten aanzien van dit verweer het volgende. Ten aanzien van [ontdoener 3]. is in het dossier een omschrijvingsformulier, d.d. 7 september 1998, met het afvalstroomnummer 02DV28C53925 aanwezig. [getuige 3] heeft dit formulier op 15 maart 2001 overgelegd tijdens zijn verhoor door de politie. Het formulier heeft betrekking op de afgifte van koelvloeistof door [ontdoener 5] aan verdachte. Blijkens dit formulier is de desbetreffende koelvloeistof afkomstig van het onderhoud en herstel van voertuigen en machines en bestaat het gemiddeld voor 60 gewichtsprocent uit water en voor de overige 40 gewichtsprocent uit glycol. Blijkens het overzicht d.d. 22 juli 1999 van de aan [ontdoener 3]. toegekende afvalstroomnummers heeft dit omschrijvingsformulier geen betrekking op de door het hoofdkantoor van [ontdoener 3]. te [plaats] aan verdachte afgegeven koelvloeistof. De rechtbank leidt evenwel uit de verklaring van [getuige 3] af dat de koelvloeistof die door [ontdoener 3]. aan verdachte werd afgegeven, afkomstig is van dezelfde activiteiten als die welke worden beschreven op het omschrijvingsformulier en dat er daarom geen reden bestaat om aan te nemen dat de samenstelling van deze koelvloeistof substantieel afwijkt van de samenstelling die op het omschrijvingsformulier is beschreven. Ten aanzien van de afgifte van koelvloeistof door [ontdoener 4] aan verdachte onder het afvalstroomnummer 02DV26C79810 is in het dossier een omschrijvingsformulier, d.d. 9 mei 1996, aanwezig. Op dit omschrijvingsformulier is aangegeven dat de afvalstof waarop dit formulier betrekking heeft gemiddeld voor 60 gewichtsprocent uit water bestaat en voor de overige 40 gewichtsprocent uit ethaandiol. Volgens de bij de politie afgelegde verklaring van [naam] d.d. 17 mei 2001 (proces-verbaal nr. 2000043725-266) heeft [naam] de afvalstroomnummers aangepast naar aanleiding van verdachtes verhuizing naar [adres]. Deze verhuizing had plaats medio november 1998. Volgens de verklaring van [getuige 4] heeft [ontdoener 4], na de verhuizing, van verdachte geen omschrijvingsformulier met een nieuw afvalstroomnummer ontvangen. Evenwel is op een door verdachte aan [ontdoener 4] verstrekte prijsopgaaf van 2001 ten aanzien van de afgifte van "koelvloeistof, glycolen" een ander afvalstroomnummer vermeld, te weten 02C536C79810. De rechtbank constateert dat uitsluitend de letter en de cijfers op de derde, vierde en vijfde positie van het afvalstroomnummer zijn gewijzigd. Volgens de bij de politie afgelegde verklaring van [getuige 1] (proces-verbaal nr. 2000043725-68) hebben deze posities betrekking op het bedrijf dat het afvalstroomnummer afgeeft. Uit dit samenstel van verklaringen leidt de rechtbank af dat de wijziging van het afvalstroomnummer kennelijk is ingegeven door de verhuizing van verdachte medio november 1998. Uit het feit dat [ontdoener 4], ondanks de wijziging van het afvalstroomnummer, geen nieuw omschrijvingsformulier heeft ontvangen, leidt de rechtbank af dat de overige gegevens, vermeld op het omschrijvingsformulier, niet zijn gewijzigd en derhalve tevens betrekking hebben op koelvloeistof, afgegeven na wijziging van het afvalstroomnummer. De rechtbank neemt op grond van het voorgaande als vaststaand aan dat de koelvloeistof die in de telastegelegde periode door [ontdoener 4] en ABB Zantingh Energiesystemen BV aan verdachte is afgegeven, voor meer dan slechts enkele procenten bestond uit glycol / ethaandiol, zodat het verweer dient te worden verworpen. 3.5.3. Overwegingen ten aanzien van de strafbaarheid van het onder 5. telastegelegde De verdediging heeft bepleit dat verdachte ten aanzien van het onder 5. telastegelegde dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat primair verdachtes werkwijze was vergund en subsidiair - als ervan zou moeten worden uitgegaan dat dat niet het geval was - er sprake was van verontschuldigbare dwaling. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat verdachte in de veronderstelling verkeerde dat het opbulken van koelvloeistof en gemengde foto- en reprografische vloeistoffen met andere laagcalorische vloeistoffen door de provincie was vergund en dat deze dwaling verontschuldigbaar is op grond van een combinatie van onduidelijke en tegenstrijdige vergunningsvoorschriften, openheid in verdachtes handelen en het niet handhavend optreden door de provincie. De rechtbank overweegt ten aanzien van dit verweer het volgende. Voor de inwerkingtreding van de RSEGH was het verdachte op grond van de destijds geldende vergunning toegestaan koelvloeistof en plaatontwikkelaar op te bulken met andere laagcalorische vloeistoffen. De RSEGH is in werking getreden op 18 april 1998. Op grond van artikel 2 van de RSEGH (juncto artikel 1 RSEGH) dient degene die een inrichting drijft voor het opslaan, overslaan of bewerken van gevaarlijke afvalstoffen, in ontvangst genomen afvalstoffen behorende tot de verschillende categorieën van gevaarlijke afvalstoffen genoemd in de bijlage bij de RSEGH van elkaar, van andere afvalstoffen en van stoffen, preparaten en andere producten gescheiden te houden. De rechtbank zal in het midden laten of plaatontwikkelaar valt in categorie 3 (zwart-wit ontwikkelaar), categorie 4 (kleurontwikkelaar) of categorie 5 ("fotografisch gevaarlijk afval: overige vloeistoffen") van de bijlage. De rechtbank stelt - mede gezien het algemene aanvullende karakter van categorie 5 - vast dat plaatontwikkelaar in ieder geval in één van de drie voornoemde categorieën valt. Voorts gaat de rechtbank ervan uit dat koelvloeistof valt in categorie 17 van de bijlage. In deze categorie vallen "vloeibare halogeenarme koolwaterstoffen bestaande uit koelvloeistof en glycolen". Uit het voorgaande volgt dat verdachte op grond van de RSEGH plaatontwikkelaar en koelvloeistof in beginsel gescheiden diende te houden van andere al dan niet gevaarlijke afvalstoffen en van stoffen, preparaten en andere producten. Artikel 4 van de RSEGH biedt het bevoegd gezag de mogelijkheid bij vergunning het mengen van bepaalde aangewezen gevaarlijke stoffen met andere aangewezen afvalstoffen, stoffen, preparaten en andere producten in afwijking van artikel 2 van de RSEGH toe te staan, mits de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet. Uit artikel 5 van de RSEGH volgt dat de aan een voor de inwerkingtreding van de RSEGH bestaande vergunning verbonden voorschriften, die met de verplichtingen tot scheiden en gescheiden houden van de RSEGH in strijd zijn, van kracht blijven tot drie maanden na 18 april 1998. Voorts bepaalt dit artikel dat, indien binnen die drie maanden (dus vóór 18 juli 1998) een aanvraag is ingediend tot het vergunnen van het mengen van bepaalde aangewezen gevaarlijke afvalstoffen in strijd met de RSEGH (zoals bedoeld in artikel 4 van de RSEGH), de aan de bestaande vergunning verbonden voorschriften die in strijd zijn met de RSEGH van kracht blijven tot het tijdstip waarop onherroepelijk op de aanvraag is beslist. Verdachte heeft binnen drie maanden na 18 april 1998 (te weten op 15 juli 1998) een aanvraag ingediend tot het vergunnen van het mengen van bepaalde gevaarlijke afvalstoffen, waaronder bepaalde fotografische afvalstoffen en koelvloeistof, in afwijking van de RSEGH. Daarom zijn de met de RSEGH strijdige voorschriften, die waren verbonden aan de op 18 april 1998 voor verdachte geldende vergunning, van kracht gebleven tot het moment waarop onherroepelijk op de aanvraag werd beslist. De provincie heeft op 8 juni 1999 beslist op deze aanvraag en de nieuwe vergunning is onherroepelijk geworden op 26 juli 1999. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat het mengen door verdachte van koelvloeistof en plaatontwikkelaar met elkaar en met andere laagcalorische afvalstoffen tot 25 juli 1999 geen strafbaar feit oplevert en zij zal verdachte derhalve ten aanzien van het gedeelte van het onder 5. telastegelegde feit dat ziet op de periode van 21 juli 1999 tot en met 25 juli 1999 ontslaan van alle rechtsvervolging. Ten aanzien van het overige gedeelte van de telastegelegde periode overweegt de rechtbank het volgende. Uit de aanbiedingsbrief d.d. 10 juni 1999, behorende bij de vergunning van 8 juni 1999, blijkt duidelijk dat de provincie verdachtes ontheffingsverzoek heeft opgevat als een verzoek tot het onderling mogen samenvoegen van verschillende categorieën fotografisch afval en tot het onderling mogen samenvoegen van verschillende categorieën oplosmiddelen en derhalve niet tot het onderling mengen van fotografisch afval met oplosmiddelen of andere laagcalorische vloeistoffen. In zijn beschikking van 8 juni 1999 heeft het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Friesland (in het vervolg het College) verdachte tot 1 januari 2000 een vergunning verleend voor: het bewerken (mengen) van: - zwart-wit fixeer (...) en zwart-wit ontwikkelaar (...); - kleine hoeveelheden bleekfixeer (...), kleurontwikkelaar (...) en zwart-wit fixeer/ontwikkelaar (...); - kleine hoeveelheden (...) niet-regenereerbare oplosmiddelen (...); (...) overeenkomstig de gegevens vervat in de van de vergunning deel uitmakende aanvraag en met inachtneming van de in de bijlage vermelde voorschriften. In de aan de vergunning verbonden voorschriften wordt vooropgesteld dat verdachte de geaccepteerde gevaarlijke afvalstoffen conform de RSEGH gescheiden dient te houden. Vervolgens wordt op dit uitgangspunt een aantal uitzonderingen geformuleerd. Op grond van voorschrift 2. mogen "zwart-wit fixeer (categorie 2) en zwart-wit ontwikkelaar (categorie 3)" en "kleine hoeveelheden bleekfixeer (categorie 2), kleurontwikkelaar (categorie 4) en zwart-wit fixeer/ontwikkelaar mengsels (categorie 5)" onder bepaalde voorwaarden worden samengevoegd. Tevens mogen op grond van voorschrift 4. "niet-regenereerbare oplosmiddelen (categorie 9 tot en met 19)" gezamenlijk worden gemengd, indien het College daartoe, op schriftelijk verzoek van de vergunninghoudster, schriftelijk toestemming heeft verleend. Uit de toelichting op deze voorschriften blijkt dat het College geen toestemming zal verlenen voor het onderling mengen van niet-regenereerbare oplosmiddelen, indien het College niet eerst schriftelijke goedkeuring heeft verleend aan de acceptatie-, registratie- en administratieprocedures/-plannen, voor zover deze betrekking hebben op gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in de categorieën 9 tot en met 19 van de RSEGH. Uit het dossier blijkt niet dat het College voor of tijdens de telastegelegde periode schriftelijk toestemming heeft verleend voor het onderling mengen van niet-regenereerbare oplosmiddelen als bedoeld in de categorieën 9 tot en met 19 van de RSEGH. De verdediging heeft betoogd dat het College reeds per brief van 26 mei 1999 schriftelijke goedkeuring heeft verleend aan het administratieplan. De verdediging leidt daaruit af dat ofwel de aan de vergunning van 8 juni 1999 verbonden voorschriften reeds waren achterhaald door de feiten op het moment dat de vergunning werd verleend, ofwel de vergunning voor het mengen van de categorieën 9 tot en met 19 van de RSEGH moet worden geacht te zijn verleend. De rechtbank overweegt hier omtrent het volgende. Hoewel de tekst van de vergunning naar het oordeel van de rechtbank op onderdelen duidelijker had kunnen zijn, blijkt uit het dictum duidelijk dat hetgeen daarin wordt vergund slechts geldt wanneer de in de bijlage vermelde voorschriften in acht worden genomen. Uit deze voorschriften blijkt dat de genoemde fotografische afvalstoffen slechts onderling mogen worden gemengd en dan nog uitsluitend wanneer ze worden afgevoerd naar een vergunninghoudster die de mengsels be-/verwerkt conform de in het MJP-GA II vastgelegde minimumstandaard of een alternatieve verwerkingsmethode die ten minste even hoogwaardig is als de minimumstandaard. Het mengen van de genoemde fotografische afvalstoffen met andere laagcalorische vloeistoffen is derhalve in geen geval toegestaan. Uit de voorschriften blijkt voorts dat de niet-regenereerbare oplosmiddelen van de categorieën 9 tot en met 19 van de RSEGH slechts onderling mogen worden gemengd, wanneer het College daartoe schriftelijk toestemming heeft verleend. Het verleend zijn van schriftelijke goedkeuring aan de acceptatie-, registratie- en administratieprocedures, geldt als een voorwaarde voor het verlenen van schriftelijke toestemming voor het mengen van de genoemde categorieën van afvalstoffen, maar deze schriftelijke goedkeuring vervangt de vereiste schriftelijke toestemming niet. De rechtbank is derhalve van oordeel dat, ongeacht of de door de verdediging genoemde brief van het College d.d. 26 mei 1999 dient te worden aangemerkt als schriftelijke goedkeuring van de acceptatie-, registratie- en administratieprocedures, de aan de vergunning van 8 juni 1999 verbonden voorschriften op het moment van het verlenen van de vergunning niet waren achterhaald door de feiten. Derhalve was het verdachte niet vergund niet-regenereerbare oplosmiddelen behorende tot de categorieën 9 tot en met 19 van de RSEGH onderling te mengen. Het mengen van niet-regenereerbare oplosmiddelen met andere laagcalorische vloeistoffen was op grond van de vergunning al helemaal niet toegestaan. De rechtbank overweegt verder als volgt. De vergunning van 8 juni 1999 was geldig tot 1 januari 2000. Verdachte heeft tijdig een nieuwe vergunning aangevraagd. Deze was op 1 januari 2000 nog niet verleend, zodat verdachte vanaf die datum niet over een geldige vergunning beschikte. De provincie heeft verdachte op 20 januari 2000 een gedoogbeschikking verleend. Ten aanzien van gevaarlijke fotografische afvalstoffen zijn aan deze gedoogbeschikking dezelfde voorschriften verbonden als aan de vergunning van 8 juni 1999, zodat de situatie ten aanzien van deze afvalstoffen niet is gewijzigd. Ten aanzien van niet-regenereerbare oplosmiddelen wordt in de considerans van de gedoogbeschikking verwezen naar het voorschrift dat ten aanzien van deze afvalstoffen is verbonden aan de vergunning van 8 juni 1999, en wordt voorts opgemerkt dat eenzelfde voorschrift zal worden opgenomen in de gedoogbeschikking. In tegenstelling tot de vergunning van 8 juni 1999 bevat de gedoogbeschikking van 20 januari 2000 echter geen voorschrift ten aanzien van niet-regenereerbare oplosmiddelen. Voor zover moet worden aangenomen dat de provincie abusievelijk heeft verzuimd een voorschrift ten aanzien van niet-regenereerbare oplosmiddelen op te nemen in de gedoogbeschikking, overweegt de rechtbank dat dit verzuim niet tot de conclusie leidt dat de provincie het onderling mengen van deze afvalstoffen toestond, laat staan het mengen van deze afvalstoffen met andere laagcalorische vloeistoffen. De gedoogbeschikking dient te worden gelezen in samenhang met de considerans, waaruit duidelijk blijkt dat dit niet is toegestaan. Het had op de weg van verdachte gelegen zich, bij het bestaan van onduidelijkheid, te wenden tot de provincie voor uitleg, te meer nu ook vóór 1 januari 2000 het mengen van niet-regenereerbare oplosmiddelen niet was toegestaan. Bij beschikking van 27 april 2000 heeft de provincie verdachte een nieuwe vergunning verleend. Aan deze vergunning zijn ten aanzien van gevaarlijke fotografische afvalstoffen en niet-regenereerbare oplosmiddelen dezelfde voorschriften verbonden als aan de vergunning van 8 juni 1999. De verdediging heeft voorts betoogd dat verdachte handelde conform werkinstructiekaarten, die deel uitmaakten van de vergunning. Volgens die werkinstructiekaarten werden plaatontwikkelaar en koelvloeistof gemengd met andere laagcalorische vloeistoffen. In het verlengde daarvan moet het er voor worden gehouden dat die werkwijze was toegestaan, aldus de verdediging. De rechtbank volgt de verdediging niet in dit betoog. De aan de vergunning verbonden voorschriften hebben voorrang boven de inhoud van de door verdachte bij de vergunningaanvraag gevoegde werkinstructiekaarten. De enkele omstandigheid dat op de werkinstructiekaarten was aangegeven dat plaatontwikkelaar en koelvloeistof werden gevoegd bij de laagcalorische vloeistoffen kan dan ook niet ten gevolge hebben dat verdachte verontschuldigbaar heeft gedwaald ten aanzien van het al dan niet vergund zijn van deze werkwijze. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat het verdachte gedurende de periode van 26 juli 1999 tot en met 18 juli 2000 niet was toegestaan gevaarlijke fotografische afvalstoffen, waaronder plaatontwikkelaar, te mengen met andere laagcalorische vloeistoffen en dat het verdachte gedurende die periode evenmin was toegestaan niet-regenereerbare oplosmiddelen, waaronder koelvloeistof, onderling of met laagcalorische vloeistoffen te mengen. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat de telastegelegde werkwijze van verdachte niet vergund was en verwerpt de rechtbank het primaire deel van het verweer. De rechtbank is gelet op al het vorenstaande evenmin van oordeel dat bij verdachte sprake is geweest van verontschuldigbare rechtsdwaling aangaande het al dan niet vergund zijn van het mengen van plaatontwikkelaar en koelvloeistof met andere laagcalorische afvalstoffen. Dat, zoals gesteld door de verdediging, verdachte altijd in alle openheid heeft gehandeld en handhavend optreden van de provincie achterwege is gebleven, maakt dit niet anders. Derhalve verwerpt de rechtbank tevens het subsidiaire beroep op rechtsdwaling. 3.6.1. Overwegingen ten aanzien van het bewijs van het onder 6. telastegelegde De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 6. telastegelegde feit, omdat niet bewezen kan worden verklaard dat het door verdachte afgegeven polyurethaan destillatieresidu een chloorgehalte van meer dan 4 % had. De rechtbank overweegt ten aanzien van dit verweer het volgende. Blijkens het dossier ziet de telastelegging op polyurethaan destillatieresidu, een restproduct dat overblijft na destillatie van vervuilde methyleenchloride afkomstig van [ontdoener 7]. Het OM baseert de stelling dat dit door verdachte afgegeven polyurethaan destillatieresidu een chloorgehalte van meer dan 4 % had op het omschrijvingsformulier van polyurethaan destillatieresidu, opgenomen in een uitdraai uit het door verdachte gebruikte computerprogramma Chemis en op de verklaring van getuige [naam getuige]. Op de uitdraai uit Chemis betreffende het omschrijvingsformulier van polyurethaan destillatieresidu is vermeld dat deze afvalstof een gewichtspercentage van 5 % methyleenchloride had. Het onderzoeksteam van de politie heeft aan de hand van het gewichtsaandeel van chloor in methyleenchloride berekend dat een gewichtspercentage van 5 % methyleenchloride overeenkomt met een gewichtspercentage van 4,2 % chloor. Het omschrijvingsformulier van polyurethaan destillatieresidu heeft betrekking op de afvalstroom met het nummer 02C534A10503, te weten de afgifte aan verdachte van polyurethaan destillatieresidu door [ontdoener 6]. Uit het dossier blijkt dat [ontdoener 6] vóór de telastegelegde periode is overgenomen door verdachte. In het vervolg zal [ontdoener 6] in dit vonnis worden aangeduid als [ontdoener 5]. Getuige [naam getuige], die gedurende de telastegelegde periode werkzaam was bij [ontdoener 5], heeft op 22 februari 2001 ten overstaan van de politie ten aanzien van het destillatieresidu dat overblijft na destillatie van verontreinigde methyleenchloride verklaard (proces-verbaal nr. 2000043725-53): Het bevat nog een kleine hoeveelheid dichloormethaan (ca. 7-10 % afhankelijk van de soort verontreiniging) en een groter bestanddeel verontreiniging. Uit de verklaring van [naam getuige] en de in het dossier aanwezige chemiekaart van methyleenchloride blijkt dat dichloormethaan hetzelfde is als methyleenchloride. De rechtbank verstaat het terzake door het openbaar ministerie ingenomen standpunt aldus, dat het OM uit deze passage de conclusie trekt dat het polyurethaan destillatieresidu dat overblijft na destillatie van de verontreinigde methyleenchloride afkomstig van [ontdoener 7] een gewichtspercentage van 7-10 % methyleenchloride had. De rechtbank leest deze passage uit de verklaring van [naam getuige] anders. Gelet op de context waarin die passage staat, bezien in samenhang met de door [naam getuige] afgelegde verklaring bij de rechter-commissaris, dient deze passage aldus te worden verstaan, dat zij betrekking heeft op het residu dat overblijft na de destillatie van het verontreinigde methyleenchloride afkomstig van een andere ontdoener, te weten Atoglas te Leeuwarden. Blijkens de tekst van de originele omschrijvingsformulieren die zich in het dossier bevinden en de toelichting op deze formulieren - die zich bevindt op de achterzijde van de groene doordrukexemplaren van het formulier -, dient op een omschrijvingsformulier het gemiddelde gewichtspercentage te worden ingevuld van de componenten die zich in de desbetreffende afvalstof bevinden. Dit betekent dat het in Chemis vermelde gewichtspercentage van 5 % methyleenchloride een gemiddelde betreft van de gewichtspercentages methyleenchloride van alle partijen polyurethaan destillatieresidu die worden afgegeven onder het afvalstroomnummer dat op dit omschrijvingsformulier is vermeld. Uit dit gemiddelde gewichtspercentage van 5 % kan derhalve niet worden afgeleid dat de in de telastegelegde periode door [ontdoener 5] aan verdachte (ATF te Drachten) afgegeven partijen polyurethaan destillatieresidu een chloorgehalte van meer dan 4 % hadden, te meer omdat blijkens de uitdraai uit Chemis het omschrijvingsformulier reeds dateert van juli 1994. Terzijde merkt de rechtbank op dat het polyurethaan destillatieresidu waarop het omschrijvingsformulier met het afvalstroomnummer 02C534A10503 betrekking heeft, niet is gekoppeld aan één specifieke ontdoener. Naar het oordeel van de rechtbank is niet helemaal uit te sluiten dat onder dit afvalstroomnummer tevens polyurethaan destillatieresidu van (een) andere ontdoener(s) dan [ontdoener 7] is afgegeven. Ook hier geldt dit te meer, gelet op het feit dat het omschrijvingsformulier dateert van juli 1994. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat noch uit het gemiddelde gewichtspercentage methyleenchloride, vermeld op het omschrijvingsformulier in Chemis, noch uit de verklaringen van getuige [naam getuige] kan worden afgeleid dat de in de telastegelegde periode door [ontdoener 5] aan verdachte afgegeven partijen polyurethaan destillatieresidu een chloorgehalte van meer dan 4 % hadden. Mitsdien kan niet bewezen worden verklaard dat het door verdachte aan een ander (de rechtbank leest: [naam bedrijf]) afgegeven polyurethaan destillatieresidu een chloorgehalte van meer dan 4 % had. Evenwel is de rechtbank van oordeel dat de zinsnede "met een chloorgehalte van meer dan 4 %" - gezien de delictsomschrijving die voortvloeit uit artikel 10.30 (oud) van de Wm - geen essentieel onderdeel van de telastelegging is, zodat vrijspraak van dit onderdeel niet leidt tot vrijspraak van het gehele onder 6. telastegelegde feit. 3.6.2. Overwegingen ten aanzien van de strafbaarheid van het onder 6. telastegelegde De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich in de telastegelegde periode meermalen door afgifte aan een ander heeft ontdaan van gevaarlijke afvalstoffen, te weten polyurethaan destillatieresidu, hetgeen een overtreding oplevert van het in het eerste lid van artikel 10.30 (oud) van de Wm gestelde verbod. In dit geval doet zich echter een uitzondering op dit verbod voor, zoals bedoeld in het tweede lid van artikel 10.30 (oud) van de Wm. Verdachte heeft het polyurethaan destillatieresidu immers afgegeven aan een (rechts)persoon die op grond van een vergunning bevoegd was de betrokken gevaarlijke afvalstoffen in te zamelen. Het OM stelt weliswaar dat aan deze vergunning de voorwaarde was verbonden dat de in te zamelen gevaarlijke afvalstoffen ten hoogste 4 % chloor mochten bevatten, maar de rechtbank acht - zoals hiervoor reeds is gebleken - niet bewezen dat het door verdachte aan GICA afgegeven polyurethaan destillatieresidu meer dan 4 % chloor bevatte, zodat reeds hierom verdachtes handelen geen strafbaar feit oplevert. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het onder 6. bewezenverklaarde niet kan worden gekwalificeerd als strafbaar feit en dat verdachte derhalve ten aanzien van het onder 6. telastegelegde dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Bewezenverklaring De rechtbank acht het onder 2.B., 5. en 6. telastegelegde bewezen, met dien verstande dat: 2.B. zij, verdachte, in de periode van 29 december 1999 tot en met 11 mei 2000, te Drachten, in de gemeente Smallingerland, als degene die een inrichting als bedoeld in artikel 1 van de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen, gelegen aan [adres], dreef, opzettelijk, in ontvangst genomen hoeveelheden PCB-houdende olie, afkomstig uit transformatoren respectievelijk genummerd: - X, 26TF12780, met een gehalte aan PCB's congeneer 153 van 3,3 mg/kg; - XIII, 42G/ET14417 nr2 verfnr.97, met een gehalte aan PCB's congeneer 153 van 4,9 mg/kg; zijnde een categorie van gevaarlijke afvalstoffen, als bedoeld in de Bijlage behorende bij de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen, onder categorie nummer 35, niet gescheiden heeft gehouden van andere afvalstoffen en van stoffen, preparaten en andere producten, immers heeft zij, verdachte, die PCB-houdende olie gemengd met een bulkstroom afvalolie; 5. zij, verdachte, op verschillende tijdstippen omstreeks de periode van 21 juli 1999 tot en met 18 juli 2000, te Drachten, in de gemeente Smallingerland, als degene die een inrichting als bedoeld in artikel 1 van de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen, gelegen aan [adres], dreef, opzettelijk telkens van meerdere ontdoeners in ontvangst genomen hoeveelheden gevaarlijke afvalstoffen behorende tot verschillende categorieën van gevaarlijke afvalstoffen, in totaal een hoeveelheid fotografische afvalstoffen en een hoeveelheid aan koelvloeistoffen, glycolen, te weten, van [ontdoener 1] te [plaats] een hoeveelheid foto- en reprografisch afval, alkalisch, n.e.g. en van [ontdoener 2] te [plaats] een hoeveelheid foto- en reprografisch afval, alkalisch n.e.g., zijnde telkens fotografisch gevaarlijk afval als bedoeld in categorie 2 tot en met 5 van de Bijlage bij de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen, en van [ontdoener 3]. te [plaats] een hoeveelheid koelvloeistof, glycolen, en van [ontdoener 4] te [plaats] een hoeveelheid koelvloeistof, glycolen, zijnde telkens vloeibare halogeenarme koolwaterstoffen bestaande uit koelvloeistoffen en glycolen, als bedoeld in categorie 17 van de Bijlage bij de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen, telkens niet van elkaar en van andere afvalstoffen en van stoffen, preparaten en andere producten gescheiden heeft gehouden, immers heeft zij, verdachte, telkens dat fotografisch gevaarlijk afval en die vloeibare halogeenarme koolwaterstoffen gemengd met andere (gevaarlijke) afvalstoffen tot een mengsel laagcalorische afvalstoffen. 6. zij, verdachte, in de periode van 1 oktober 1998 tot en met 18 juli 2000, te Drachten, in de gemeente Smallingerland, en Amsterdam, in de gemeente Amsterdam, opzettelijk meermalen, telkens zich door afgifte aan een ander van gevaarlijke afvalstoffen, te weten hoeveelheden Polyurethaan destillatieresidu heeft ontdaan. De verdachte zal van het meer of anders telastegelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht. Kwalificatie Het bewezene levert op de misdrijven: 2.B. Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 8.44, eerste lid, (oud) van de Wet milieubeheer, meermalen opzettelijk begaan door een rechtspersoon. 5. Ten aanzien van de periode van 26 juli 1999 tot en met 18 juli 2000: overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 8.44, eerste lid, (oud) van de Wet milieubeheer, meermalen opzettelijk begaan door een rechtspersoon. Strafbaarheid van de bewezenverklaarde feiten De rechtbank acht het onder 2.B. bewezenverklaarde feit strafbaar op grond van hetgeen hiervoor onder 3.2.8. is overwogen en op grond van het feit dat ook overigens niet van enige kwalificatie-uitsluitingsgrond of rechtvaardigingsgrond is gebleken. De rechtbank acht het onder 5. bewezenverklaarde feit, voor zover dit ziet op de periode van 21 juli 1999 tot en met 25 juli 1999, niet strafbaar op grond van hetgeen hiervoor onder 3.5.3. is overwogen en zal verdachte derhalve ten aanzien daarvan ontslaan van alle rechtsvervolging. De rechtbank acht het onder 5. bewezenverklaarde feit, voor zover dit ziet op de periode van 26 juli 1999 tot en met 18 juli 2000, strafbaar op grond van hetgeen hiervoor onder 3.2.8. en 3.5.3. is overwogen en op grond van het feit dat ook overigens niet van enige kwalificatie-uitsluitingsgrond of rechtvaardigingsgrond is gebleken. De rechtbank acht het onder 6. bewezenverklaarde feit niet strafbaar op grond van hetgeen hiervoor onder 3.6.2. is overwogen en zal verdachte derhalve ten aanzien van dit feit ontslaan van alle rechtsvervolging. Strafbaarheid van verdachte De rechtbank acht verdachte strafbaar ten aanzien van het onder 2.B. bewezenverklaarde op grond van hetgeen hiervoor onder 3.2.9. is overwogen en op grond van het feit dat ook overigens niet van enige schulduitsluitingsgrond is gebleken. De rechtbank acht verdachte strafbaar ten aanzien van het onder 5. bewezenverklaarde, voor zover dit ziet op de periode van 26 juli 1999 tot en met 18 juli 2000, op grond van hetgeen hiervoor onder 3.5.2. is overwogen en op grond van het feit dat ook overigens niet van enige schulduitsluitingsgrond is gebleken. Strafmotivering De rechtbank neemt bij de bepaling van de hierna te vermelden strafsoort en strafmaat in aanmerking: - de aard en de ernst van de gepleegde feiten; - de omstandigheden waaronder deze zijn begaan; - de omstandigheden van de rechtspersoon; - de vordering van de officier van justitie tot vrijspraak ter zake het onder 3.C. primair, 3.C. subsidiair en 4. telastegelegde en veroordeling van verdachte ter zake het onder 1., 2.A., 2.B., 3.A., 3.B., 5. en 6. telastegelegde tot een geldboete van ? 115.000,00; - het pleidooi van de raadslieden. De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte strafrechtelijk gezien verantwoordelijk is voor het ontstaan en/of escaleren van de brand die op 12 mei 2000 binnen het bedrijf heeft gewoed. Voorts acht de rechtbank het overgrote deel van de milieudelicten die haar zijn telastegelegd, niet bewezen. De rechtbank stelt vast dat in het inleidende hoofdstuk van het eindproces-verbaal een uiterst negatief beeld van verdachte is geschetst. Dit is het beeld van een afvalverwerkingsbedrijf dat zich niet of nauwelijks bekommerde om de bijzondere aspecten die zijn bedrijfsvoering en de locatie van het bedrijf meebrengen. Verdachte zou op grote en structurele schaal hebben gesjoemeld met gevaarlijke afvalstoffen, vanaf het moment van binnenkomst van die afvalstoffen in het bedrijf tot aan het moment van afvoer daarvan naar (eind)verwerkers. Zo zou er sprake zijn geweest van het bewust onjuist verwerken van gevaarlijke afvalstoffen in de administratie met als gevolg mengen (bewerken) en/of opslag van die afvalstoffen in strijd met de voorschriften en, in het verlengde daarvan, het in strijd met de voorschriften afvoeren van die afvalstoffen. Daarbij zou ook valsheid in geschrifte zijn gepleegd. Bovendien zou verdachte vergunningverlenende instanties bewust om de tuin hebben geleid. Meer in het algemeen zou de bedrijfsvoering van verdachte zijn gekenmerkt door een volslagen veronachtzaming van het belang van milieu, volksgezondheid en zelfs van de eigen individuele werknemers. Verdachte zou boven alles gericht zijn geweest op een zo groot mogelijk geldelijk gewin. Naar het oordeel van de rechtbank zijn uit het opsporingsonderzoek evenwel geen aanwijzingen voortgekomen die rechtvaardigen dat in het eindproces-verbaal een dergelijk schokkend beeld van de bedrijfsvoering van verdachte wordt gegeven. De rechtbank kan zich daarom de kritiek van de verdediging op het oorspronkelijke strafdossier wel voorstellen. Echter, het is vanzelfsprekend dat de brand van 12 mei 2000, gezien de maatschappelijke impact, tot een uitgebreid strafrechtelijk onderzoek heeft geleid, waarbij de totale bedrijfsvoering van verdachte is doorgelicht. Het onderzoeksteam stond voor een niet eenvoudige taak, omdat geen technisch onderzoek had plaatsgevonden. Daardoor was het onderzoeksteam voor verdere onderzoeksgegevens grotendeels aangewezen op de administratie van verdachte en verklaringen van haar werknemers. Anders dan de verdediging, is de rechtbank van oordeel dat het op zich niet van vooringenomenheid getuigt dat binnen het onderzoeksteam het idee heeft postgevat dat een brand als deze niet vanzelf ontstaat en dat het strafrechtelijk onderzoek zich vervolgens heeft geconcentreerd op verdachte en de sleutelfiguren binnen het bedrijf van verdachte. De rechtbank sluit niet uit dat het bedrijf van verdachte, vóór de brand op 12 mei 2000, reeds had te kampen met een imagoprobleem vanwege eerdere branden, maar er bestaan geen aanwijzingen dat het onderzoek doelbewust gericht zou zijn geweest op het aan de schandpaal nagelen van verdachte of haar directeuren. De externe deskundigen zijn naar het oordeel van de rechtbank door het OM niet in hun onderzoek gestuurd, maar hebben in volle vrijheid omtrent hun bevindingen kunnen rapporteren. Of verdachte door de berichtgeving in de pers reputatieschade heeft opgelopen, is moeilijk te beoordelen. Negatieve publiciteit lijkt onontkoombaar als een bedrijf dat zich bezighoudt met gevaarlijke afvalstromen getroffen wordt door een uitslaande brand. Overigens heeft de verdediging niet onderbouwd welke economische schade verdachte zou hebben geleden door de negatieve publiciteit, zodat de rechtbank dit aspect bij het bepalen van de strafmaat verder buiten beschouwing zal laten. De rechtbank acht niet aangetoond dat het bedrijf met de bewezenverklaarde strafbare handelingen substantieel economisch voordeel heeft genoten. Bij de bepaling van de hoogte van de straf houdt de rechtbank verder rekening met het feit dat verdachte niet eerder is veroordeeld. Alles overziende, acht de rechtbank het opleggen van na te melden geldboete passend en geboden. Toepassing van wetsartikelen De rechtbank heeft gelet op de artikelen 23 (oud), 24, 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a (oud), 2 (oud), 6 (oud) van de Wet op de economische delicten, artikel 2 van de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen en artikel 8.44 (oud) van de Wet milieubeheer. DE UITSPRAAK VAN DE RECHTBANK LUIDT, RECHTDOENDE: Verklaart de dagvaarding nietig voor zover het de hierna te noemen onderdelen betreft. Ten aanzien van het onder 1. telastegelegde de zinsneden: - (gevaarlijke) afvalstoffen zoals spuitbussen in strijd met de voor het bedrijf geldende regels bij of krachtens richtlijn CPR 15-2 niet gescheiden opgeslagen van andere (gevaarlijke) afvalstoffen in de oostelijke opslaghal; en - nagelaten (een deel van) het personeel in voldoende mate en/of adequaat op te leiden en/of te instrueren voor de door hen te verrichten werkzaamheden/taken; en althans binnen haar bedrijfsvoering geen dan wel onvoldoende maatregelen genomen ter voorkoming van brand en/of ontploffingen en/of het kunnen uitbreiden van brand; Ten aanzien van het onder 5. telastegelegde tweemaal het woord "ondermeer". Verklaart de dagvaarding voor het overige geldig. Verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 1., 2.A., 3.A., 3.B., 3.C. primair, 3.C. subsidiair en 4. is telastegelegd en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart het onder 2.B. telastegelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar in voege als voormeld en verdachte deswege strafbaar. Verklaart het onder 5. telastegelegde, voor zover dit ziet op de periode van 21 juli 1999 tot en met 25 juli 1999 bewezen als voormeld, maar niet te kwalificeren als een strafbaar feit. Ontslaat verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging. Verklaart het onder 5. telastegelegde, voor zover dit ziet op de periode van 26 juli 1999 tot en met 18 juli 2000 bewezen, te kwalificeren en strafbaar in voege als voormeld en verdachte deswege strafbaar. Verklaart het onder 6. telastegelegde bewezen als voormeld, maar niet te kwalificeren als een strafbaar feit. Ontslaat verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging. Veroordeelt verdachte te dier zake tot: Betaling van een geldboete ten bedrage van ? 20.000,00 (zegge: twintigduizend euro). Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan het bewezenverklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij. Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.M. Dölle, voorzitter, mr. J.A.A.M. van Veen en mr. R. Depping, rechters, bijgestaan door A. van Dijk en mr. F.F. van Emst, griffiers, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 8 maart 2007.