Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA0205

Datum uitspraak2007-03-07
Datum gepubliceerd2007-03-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6758 AOW, 06/6756 AOW, 06/6770 AWBZ, 06/4782 AWBZ
Statusgepubliceerd


Indicatie

Niet tijdig bezwaar tegen vaststelling lage eigen bijdrage AWBZ. Hoge eigen bijdrage AWBZ. Inhouding eigen bijdragen op AOW-pensioen. Geen grond voor treffen voorlopige voorziening. Kortsluiting.


Uitspraak

06/6758 AOW en 06/6756 AOW 06/6770 AWBZ en 06/4782 AWBZ Centrale Raad van Beroep Voorzieningenrechter U I T S P R A A K als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid, en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening van: [verzoekster] (hierna: verzoekster), in verband met de gedingen tussen: verzoekster en 1. o.w.m. Agis Zorgverzekeringen u.a. (hierna: Agis) [gedingnr. 06/4782 AWBZ] 2. de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb) [gedingnr. 06/6756 AOW] Datum uitspraak: 7 maart 2007 I. PROCESVERLOOP 06/4782 AWBZ Verzoekster heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 augustus 2006, 06/1130 AWBZ. 06/6756 AOW Verzoekster heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 november 2006, 06/331 AOW. 06/6770 AWBZ en 06/6758 AOW Verzoekster heeft in beide zaken een verzoek om voorlopige voorziening gedaan. Het onderzoek ter zitting heeft in deze zaken - gevoegd - plaatsgevonden op 21 februari 2007. Voor verzoekster is verschenen [naam zoon], haar zoon en tevens haar bewindvoerder/mentor. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J.M. de Wit, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank. Agis heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A. Wood, werkzaam bij Agis. II. OVERWEGINGEN Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een besluit beroep is ingesteld bij de Raad, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Verzoekster, geboren 28 juli 1918, ontvangt een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Zij is met een rechterlijke machtiging in het kader van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (BOPZ) op 24 mei 2005 opgenomen in een instelling als bedoeld in artikel 1 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Bij beschikking van 29 november 2005 heeft de rechtbank Amsterdam een machtiging verleend tot voortgezet verblijf van verzoekster in een verpleeginrichting voor de duur van een jaar. Het verblijf van verzoekster in een AWBZ-instelling duurt tot op heden voort. Bij besluit van 30 juni 2005 heeft Agis de op grond van de AWBZ voor de zorg in de AWBZ-instelling door verzoekster verschuldigde eigen bijdrage voor de periode van 24 mei 2005 tot en met 23 november 2005 vastgesteld op € 132,60 per maand (hierna ook genoemd: lage eigen bijdrage). Bij besluit van 2 augustus 2005 heeft de Svb verzoekster meegedeeld dat op verzoek van Agis vanaf augustus 2005 € 132,60 aan eigen bijdrage AWBZ op haar AOW-pensioen wordt ingehouden. Bij brief van 11 september 2005, bij de Svb ingekomen op 12 september 2005, is namens verzoekster bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Svb van 2 augustus 2005. Bij besluit van 8 november 2005 heeft Agis de op grond van de AWBZ voor de zorg in de AWBZ-instelling door verzoekster verschuldigde eigen bijdrage met ingang van 24 november 2005 vastgesteld op € 567,80 per maand (hierna ook genoemd: hoge eigen bijdrage). Bij brief van 10 november 2005 is namens verzoekster onder overlegging van het besluit van 8 november 2005 van Agis bij de Svb bezwaar gemaakt tegen maandelijkse inhouding van het bedrag van € 567,80 op haar AOW-pensioen. Tijdens de door de Svb op 5 januari 2006 gehouden hoorzitting naar aanleiding van het bewaar tegen de inhouding van de eigen bijdrage AWBZ heeft de gemachtigde van verzoekster meegedeeld dat de bezwaren zijn gericht tegen zowel de hoogte als de inhouding van de lage respectievelijk de hoge eigen bijdrage. Bij faxbericht van 11 januari 2006 heeft de Svb vervolgens het bezwaarschrift van 11 september 2005, onder bijvoeging van onder meer het bezwaarschrift van 10 november 2005 en het verslag van de hoorzitting van 5 januari 2006, doorgezonden naar Agis met het verzoek om deze in behandeling te nemen. Bij besluit van 13 januari 2006 heeft de Svb de bezwaren van verzoekster ongegrond verklaard voor zover deze zijn gericht tegen de inhouding van de eigen bijdrage AWBZ (per augustus 2005 een bedrag van € 132,60 per maand en per 24 november 2005 een bedrag van € 567,80 per maand) op haar AOW-pensioen en niet-ontvankelijk verklaard voor zover het is gericht tegen de hoogte van de eigen bijdrage AWBZ. Bij besluit van 27 februari 2006 heeft Agis de bezwaren van verzoekster tegen de vaststelling van de eigen bijdrage AWBZ per 24 mei 2005 en per 24 november 2005 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak van 11 augustus 2006 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van Agis van 27 februari 2006 gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Zij heeft onder meer overwogen dat verzoekster eerst bij brief van 11 september 2005 bezwaar heeft gemaakt tegen de besluiten van 9 en 30 juni 2005 en dat zodoende de bezwaartermijn is overschreden. Van een situatie als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb is geen sprake. Bij de aangevallen uitspraak van 17 november 2006 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van de Svb van 13 januari 2006, waarbij het bezwaar tegen de inhouding van de eigen bijdrage AWBZ ongegrond is verklaard, ongegrond verklaard. Zij heeft onder meer overwogen dat de Svb op goede gronden gebruik heeft kunnen maken van de haar in artikel 20 van de AOW gegeven bevoegdheid tot inhouding van de eigen bijdrage AWBZ, omdat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die zich verzetten tegen de inhouding van de eigen bijdrage. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de grief over de verschuldigdheid en de hoogte van de eigen bijdrage buiten de omvang van het geding valt, en dat er geen sprake is van schending van de artikelen 3 en 5 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Verzoekster heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraken gekeerd. Kort samengevat is aangevoerd dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak van 11 augustus 2006 het bezwaar tegen de vaststelling van de eigen bijdrage AWBZ ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat tegen de vaststelling van de hoge eigen bijdrage van 8 november 2005 op 10 november 2005 bij de Svb tijdig bezwaar is gemaakt, en de Svb dit bezwaar heeft doorgezonden naar Agis. Namens verzoekster is in beide beroepen het standpunt ingenomen dat geen eigen bijdrage is verschuldigd bij een gedwongen opname in een AWBZ-instelling en dat de hoogte van de eigen bijdrage niet in verhouding staat tot de geboden zorg in de instelling. Door het tekortschieten van de zorg is er volgens de gemachtigde van verzoekster tevens sprake van strijd met de artikelen 3 en 5 van het EVRM. De overweging van de rechtbank in de aangevallen uitspraak van 17 november 2006, dat de strijdigheid met deze verdragsbepalingen niet nader is geadstrueerd, mist volgens verzoekster iedere grond. Namens verzoekster is voorts gewezen op de hoge kosten die gemaakt worden in verband met de aankoop van voedingssupplementen en vitaminepreparaten, en op de huurkosten van de thans nog steeds op verzoeksters naam staande huurwoning. Specifiek tegen de aangevallen uitspraak van 17 november 2006 is onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 5 juli 2000 (LJN: AG8685) aangevoerd dat de Svb in strijd met hetgeen is overwogen in deze uitspraak ter voorbereiding van haar besluit tot inhouding van de eigen bijdrage AWBZ slechts heeft volstaan met het verifiëren van de juistheid van de gegevens met betrekking tot de eigen bijdrageheffing. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling. 06/4782 AWBZ Evenals de rechtbank is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bezwaar (bij de Svb ingekomen op 12 september 2005) tegen het besluit van Agis van 30 juni 2005, waarbij de lage eigen bijdrage per 24 mei 2005 is vastgesteld, niet ontvankelijk is wegens termijnoverschrijding. Aangezien de gemachtigde van verzoekster welbewust geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om binnen de daarvoor geldende termijn van zes weken bezwaar te maken omdat hij het destijds ‘wel logisch’ vond dat er enige bijdrage werd geheven voor de zorg in een AWBZ-instelling, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat er geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Niettemin kan de aangevallen uitspraak van 11 augustus 2006 niet in stand blijven.Verzoekster heeft bij de aan de Svb gezonden brief van 10 november 2005 (mede) bezwaar gemaakt tegen het besluit van Agis van 8 november 2005, waarbij de hoge eigen bijdrage per 24 november 2005 is vastgesteld. Dit bezwaarschrift is bij faxbericht van 11 januari 2006, tezamen met het tegen de vaststelling van de lage eigen bijdrage gerichte bezwaarschrift van 11 september 2005, door de Svb doorgezonden naar Agis. Agis heeft bij besluit van 27 februari 2006 niet alleen de bezwaren van verzoekster tegen de vaststelling van de (lage) eigen bijdrage per 24 mei 2005, maar ook de bezwaren tegen de vaststelling van de (hoge) eigen bijdrage per 24 november 2005 ongegrond verklaard. Nu de rechtbank dit niet heeft onderkend en ten onrechte het gehele besluit op bezwaar van 27 februari 2006 wegens overschrijding van de voor het maken van bezwaar geldende termijn heeft vernietigd, komt de aangevallen uitspraak van 11 augustus 2006 voor vernietiging in aanmerking. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de voorzieningenrechter het beroep tegen het besluit van 27 februari 2006, voor zover dat betrekking heeft op de vaststelling van de lage eigen bijdrage per 24 mei 2005, gegrond verklaren, dat besluit in zoverre vernietigen en het bezwaar, gericht tegen het besluit van Agis van 30 juni 2005, niet-ontvankelijk verklaren. Met betrekking tot het beroep tegen het besluit van 27 februari 2006, voor zover dat betrekking heeft op de vaststelling van de hoge eigen bijdrage per 24 november 2005, overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Agis heeft de eigen bijdrage per 24 november 2005 overeenkomstig het bepaalde in het Bijdragebesluit zorg vastgesteld. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding de berekening van de hoogte van de eigen bijdrage voor onjuist te houden. Gelet op de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 29 november 2005 en de daaraan ten grondslag liggende psychiatrische beoordeling van 21 oktober 2005 is bovendien geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van het Bijdragebesluit zorg. Verzoekster heeft dit ook niet aangevochten. De stelling van verzoekster dat de zorg in de AWBZ-instelling waarin zij verblijft, tekortschiet, is niet met gegevens onderbouwd en ook het dossier geeft geen aanknopingspunten te oordelen dat de zorg tekortschiet, zodat de hierop voortbouwende grieven, waaronder die met betrekking tot de strijdigheid met de artikelen 3 en 5 van het EVRM, reeds om deze reden geen doel treffen. De grief van verzoekster dat voor gedwongen verblijf geen eigen bijdrage is verschuldigd faalt eveneens. Ingevolge het op artikel 6 van de AWBZ gebaseerde artikel 2 van het Bijdragebesluit zorg is een bijdrage in de zorg verschuldigd bij verblijf in een instelling als bedoeld in de artikelen 9, 13 en 14 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ. Deze bijdrage is verschuldigd ongeacht of men vrijwillig, of onvrijwillig met een rechterlijke machtiging in het kader van de BOPZ, in voornoemde instelling opgenomen. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het besluit op bezwaar van 27 februari 2006, voor zover deze ziet op de heroverweging van het besluit van 8 november 2005, in rechte stand kan houden. Het beroep is in zoverre dan ook ongegrond. 06/6756 AOW Artikel 20 van de AOW luidde ten tijde in geding als volgt: 1. Indien degene, aan wie een ouderdomspensioen is toegekend, ingevolge het bepaalde bij of krachtens artikel 6, derde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten een bijdrage verschuldigd is in de kosten van een verstrekking als bedoeld in de artikelen 6 en 11 van die wet of een vergoeding als bedoeld in de artikelen 11 en 12 van die wet, is de Sociale verzekeringsbank bevoegd het ouderdomspensioen tot het bedrag van die bijdrage in plaats van aan degene, aan wie ouderdomspensioen is toegekend, zonder diens machtiging uit te betalen aan het College voor zorgverzekeringen, genoemd in artikel 1 a van de Ziekenfondswet. (…) 4. Op de herziening van een beschikking op grond van het eerste lid als gevolg van een wijziging van de verschuldigde bijdrage zijn de artikelen 3:41 en 3:45 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is aanvaardbaar dat de Svb bij de hantering van de bevoegdheid ex artikel 20 van de AOW volstaat met een onderzoek of in het individuele geval de inhouding van de eigen bijdrage AWBZ mogelijk is in relatie tot het (resterende) netto-pensioen. In beginsel kan het uitvoeringsorgaan aan het verzoek tot inhouding gevolg geven, tenzij bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten (zie RSV 1999/238). Het ligt allereerst op de weg van de betrokkene om dergelijke omstandigheden te stellen. Wanneer daarvan blijkt kan al naar gelang de aard van die omstandigheden en de strekking van het in verband daarmee gestelde, de onderzoeksplicht van een orgaan als de Svb zich verder uitstrekken dan de Centrale Raad van Beroep hierboven als in primo reikend heeft aanvaard. Na aftrek van de eigen bijdrage AWBZ resteert voor verzoekster, die geen andere inkomsten heeft, met ingang van augustus 2005 een bedrag van € 702,18 per maand en met ingang van december 2005 een bedrag van € 266,98 per maand aan netto AOW-pensioen. Evenals de rechtbank zijn ook de voorzieningenrechter geen bijzondere omstandigheden gebleken die zich verzetten tegen de inhouding van de eigen bijdrage AWBZ op het AOW-pensioen van verzoekster over de periode in geding. Voor de gestelde strijdigheid met de artikelen 3 en 5 van het EVRM en het gestelde tekortschieten in de zorg wordt verwezen naar hetgeen daarover is overwogen in de zaak 06/4782 AWBZ. Ook de kosten van huur van de vóór haar opname door verzoekster bewoonde en thans nog uitsluitend door haar zoon bewoonde woning en de kosten van op initiatief van haar zoon gekochte voedingssupplementen en vitaminepreparaten zijn niet als zodanige bijzondere omstandigheden aan te merken. Gelet hierop heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit op bezwaar van 13 januari 2006 terecht ongegrond verklaard. 06/6770 AWBZ en 06/6758 AOW Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat gelet op al het voorgaande geen grond. Conclusie Kort samengevat komt de beslissing van de voorzieningenrechter er - inhoudelijk - op neer, dat verzoekster te laat bezwaar heeft gemaakt tegen de vaststelling van de lage eigen bijdrage AWBZ per 24 mei 2005, zodat dit bezwaar niet-ontvankelijk is; aan een inhoudelijke beoordeling van de vaststelling van de lage eigen bijdrage wordt dan ook niet toegekomen; - Agis de hoge eigen bijdrage AWBZ per 24 november 2005 juist heeft vastgesteld; - de Svb op goede gronden tot inhouding van de eigen bijdrage AWBZ (zowel de lage als de hoge) heeft besloten; - er geen grond is voor het treffen van een voorlopige voorziening. III. BESLISSING De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep; Recht doende: in de hoofdzaak 06/4782 AWBZ: vernietigt de aangevallen uitspraak van 11 augustus 2006, behoudens voor zover daarin over de vergoeding van het griffierecht is beslist; verklaart het beroep tegen het besluit op bezwaar van 27 februari 2006, voor zover het bezwaar tegen het besluit van 30 juni 2005 ongegrond is verklaard, gegrond; - vernietigt het besluit van 27 februari 2006 in zoverre; - verklaart het bezwaar tegen het besluit van 30 juni 2005 (vaststelling lage eigen bijdrage) niet-ontvankelijk; verklaart het beroep voor het overige (betrekking hebbend op de vaststelling van de hoge eigen bijdrage AWBZ) ongegrond; bepaalt dat Agis aan verzoekster het in hoger beroep betaalde griffierecht ad € 105,-- vergoedt. in de hoofdzaak 06/6756 AOW: bevestigt de aangevallen uitspraak van 17 november 2006; op de verzoeken om voorlopige voorziening 06/6770 AWBZ en 06/6758 AOW: wijst de verzoeken om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af. Deze uitspraak is gedaan door G.M.T. Berkel-Kikkert. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2007. (get.) G.M.T. Berkel-Kikkert. (get.) R.L. Rijnen.