Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA0214

Datum uitspraak2007-03-06
Datum gepubliceerd2007-03-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1968 RWW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Feitelijk voldaan aan vordering. Gehoudenheid besluit op bezwaar te nemen. Redelijke termijn.


Uitspraak

06/1968 RWW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 22 februari 2006, 05/2439 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: College) Datum uitspraak: 6 maart 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. A.C.R. Molenaar, advocaat te Amstelveen, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2006. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Koedooder en drs T. Schade, werkzaam bij de gemeente Haarlem. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Het College heeft aan appellant met ingang van 16 september 1992 bijstand toegekend. Tevens is bij wijze van maatregel een korting op de uitkering toegepast. Bij uitspraak van 16 april 1996, reg.nr. 95/1312 RWW, heeft de Raad geoordeeld dat de korting ten onrechte is opgelegd. Het College heeft vervolgens het bedrag waarmee de uitkering was gekort alsnog aan appellant nabetaald. Bij brief van 20 februari 1997 heeft appellant verzocht om over de nabetaling de wettelijke rente te vergoeden. Bij brief van 22 juli 1997 heeft appellant tegen het uitblijven van een besluit op de aanvraag bij de rechtbank Haarlem (hierna: rechtbank) beroep ingesteld. De rechtbank heeft de brief van 22 juli 1997 op 2 november 1998 doorgezonden aan het College met het verzoek deze als bezwaarschrift in behandeling te nemen. Bij besluit van 19 januari 1999 heeft het College het bezwaar tegen het uitblijven van het besluit op de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft het College wettelijke rente toegekend. Appellant heeft op 4 maart 1999 tegen het besluit van 19 januari 1999 beroep ingesteld. Bij uitspraak van 15 oktober 2001, reg.nr. 99/2070 NAbw heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 januari 1999 (lees: 19 januari 1999) gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het College opgedragen een nieuw besluit te nemen ten aanzien van de wettelijke rente met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen en het anders of meer gevorderde afgewezen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het College de wettelijke rente ten onrechte niet heeft berekend over de periode vanaf 1 oktober 1992. Beide partijen hebben in deze uitspraak berust. Bij besluit van 6 november 2001 heeft het College ter uitvoering van de uitspraak van 15 oktober 2001 aan appellant over de periode vanaf 1 oktober 1992 een bedrag aan enkelvoudig berekende wettelijke rente toegekend. Appellant heeft op 17 december 2001 tegen het besluit van 6 november 2001 beroep ingesteld. Bij uitspraak van 24 juli 2002, reg.nr. 01/1798 NAbw heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 november 2001 (lees: 6 november 2001) gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat het College met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen en het meer of anders gevorderde afgewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat voor de vergoeding van de wettelijke rente aansluiting moet worden gezocht bij de in het burgerlijk recht gegeven regeling, namelijk dat rente op rente per jaar moet worden berekend. Beide partijen hebben in deze uitspraak berust. Appellant heeft op 18 november 2002 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar ter uitvoering van de uitspraak van 24 juli 2002. Het College heeft de rechtbank op 17 juli 2003 bericht dat vóór 1 augustus 2003 de door appellant gevorderde wettelijke rente volledig wordt betaald. Bij uitspraak van 29 juli 2003, reg. nr. 02/1733 NAbw heeft de rechtbank het beroep tegen het uitblijven van het besluit op bezwaar gegrond verklaard, het College opgedragen een besluit te nemen en het meer en anders gevorderde afgewezen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het College feitelijk heeft voldaan aan de door appellant gestelde vorderingen inzake wettelijke rente maar dat dit niet wegneemt dat het College gehouden is een nieuw besluit op het bezwaarschrift van 22 juli 1997 te nemen. Beide partijen hebben in deze uitspraak berust. Appellant heeft op 7 juni 2005 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar ter uitvoering van de uitspraak van 29 juli 2003. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het uitblijven van het besluit op bezwaar met toepassing van artikel 6:12, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk verklaard omdat het beroepschrift onredelijk laat is ingediend. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij stelt zich op het standpunt dat het beroepschrift niet onredelijk laat is ingediend. Voorts heeft appellant gesteld dat met de procedure de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden en verzoekt om vergoeding van de door hem geleden schade. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Op grond van artikel 6:12, derde lid, van de Awb wordt een beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard indien het beroepschrift onredelijk laat is ingediend. De Raad stelt vast dat appellant na de uitspraak van de rechtbank van 29 juli 2003 tot 7 juni 2005 heeft gewacht met het instellen van beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit ter uitvoering van die uitspraak. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant het beroepschrift onredelijk laat heeft ingediend. De rechtbank heeft het beroep derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard. Onder deze omstandigheden ziet de Raad geen ruimte om in te gaan op de door appellant gestelde schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Een en ander laat onverlet dat, nu het College tegen de uitspraak van de rechtbank van 29 juli 2003 geen hoger beroep heeft ingesteld, het College ingevolge deze uitspraak is gehouden een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift van 22 juli 1997 te nemen. Appellant kan, indien het College besluit om aan de uitspraak van 29 juli 2003 gevolg te geven, zonodig in het kader hiervan de eventuele schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM aan de orde stellen. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep van appellant niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en J.J.A. Kooijman en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2006. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) S. van Ommen.