Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA0215

Datum uitspraak2007-03-07
Datum gepubliceerd2007-03-12
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Breda
Zaaknummers423200 cv 06-8359
Statusgepubliceerd
SectorSector kanton


Indicatie

Onzorgvuldig handelen van de ziektekostenverzekeraar door bij voortduring zonder grond aanspraak te maken op betaling/verrekening van niet verschuldigde premie, rechtvaardigt niet een tegenvordering van € 4.000,-- wegens -onder meer- verloren tijd en energie, aantasting van goede naam, gemoedsrust en privéleven van gedaagden zelf, hun dochter en hun ouders.


Uitspraak

RECHTBANK BREDA Sector kanton Locatie Tilburg zaak/rolnr.: 423200-CV-8359/2006 vonnis d.d. 7 maart 2007 inzake de onderlinge waarborgmaatschappij Onderlinge Waarborgmaatschappij Centrale Zorgverzekeraars Groep, Zorgverzekeraar U.A., voorheen genaam Centrale Zorgverzekeraars Groep, Ziekenfonds U.A., gevestigd te Tilburg, eiseres, gemachtigde: de maatschap GGN Brabant te Tilburg, tegen [gedaagde], , wonende te [adres], gedaagde, procederend in persoon. 1. Het verloop van het geding De procesgang blijkt uit de volgende stukken: - het exploot van dagvaarding van 17 november 2006; - de conclusie van antwoord in conventie, eis in conventie, met producties; - de akte royement in conventie, antwoord in reconventie, met producties; - de door gedaagde genomen antwoordakte, met producties. De inhoud van deze stukken geldt als hier ingelast. 2. Het geschil en de beoordeling daarvan in conventie 2.1 Tussen partijen, hierna ook aan te duiden als CZ en [gedaagde], staat als niet of onvoldoende weersproken het volgende vast. [gedaagde] was al langer tegen ziektekosten verzekerd bij CZ en heeft op 15 augustus 2005 de meerderjarige dochter [X] van zijn partner [Y] als verzekerde bij CZ ingeschreven en per 1 september 2005 ook zijn partner [Y] ingeschreven. [gedaagde] en [Y] hebben [X] in november 2005 uitgeschreven; [X] is door CZ op 2 maart 2006 bericht dat zij per 1 januari 2006 was uitgeschreven. Daarbij werd opgemerkt dat eventuele voldane premie zal worden gerestitueerd. [X] had geen premie betaald maar toch heeft CZ op 23 maart 2006 de voor [X] berekende jaarpremie 2006 ad € 1.424,89 (dan wel het later genoemde bedrag van € 1.016,17) op rekening van [X] overgemaakt. [Gedaagde] en [Y] hebben CZ geregeld verzocht de jaarpremiebedragen voor 2006 ad € 1.033,63 en € 1.033,64 af te schrijven. Toen dat niet gebeurde en ook geen acceptgirokaarten werden verstuurd hebben zij op 24 juli 2006 zelf deze bedragen aan CZ overgemaakt. [gedaagde] ontving op 5 augustus 2006 een aanmaning van CZ om € 1.482,94 ter zake premie te betalen, met daarbij vermeld het polisnummer van [gedaagde]. Omdat in die brief werd aangegeven dat de brief als niet verstuurd kon worden beschouwd in het geval reeds was betaald, heeft [gedaagde] die brief verscheurd en is in september 2006 met [Y] op vakantie gegaan. Vervolgens heeft GGN Brabant [gedaagde] op 22 september 2006, onder vermelding van zijn polisnummer, gesommeerd om de over 2006 verschuldigde premie voor de zorgverzekering en aanvullende zorgverzekering ad € 1.425,89, vermeerderd met kosten, te voldoen. Op 6 oktober 2006 werd een laatste sommatie gestuurd. Na ontvangst van deze brieven op zijn vakantieadres heeft [gedaagde] bij brief van 6 november 2006 CZ gewezen op de gang van zaken en –onder toezending van betalingsbewijzen- op het feit dat hij en [Y] geen premieachterstand hadden. Omdat [gedaagde] geen reactie ontving heeft hij op 20 november 2006 per e-mail verzocht om op zijn brief te reageren. Intussen was de dagvaarding in deze procedure op 17 november 2006 aan de bejaarde vader van [gedaagde] uitgereikt. Op 24 november 2006 heeft CZ per e-mail aan [gedaagde] bericht dat de jaarpremie van de op de polis van [gedaagde] staande [X] was gecorri-geerd en aan haar teruggestort en dat de vordering betrekking had op de premie die voor haar op de polis van [gedaagde] nog openstond. 2.2 Stellende dat [gedaagde] ondanks aanmaningen in gebreke is gebleven met de betaling van het over 2006 verschuldigde premiebedrag van € 1.425,89 vordert CZ om [gedaagde] te veroor-delen tot betaling van € 1.831,64 (inclusief incassokosten en rente), vermeerderd met rente en proceskosten. 2.3 [Gedaagde] betwist de vordering. Zijn met tal van bescheiden onderbouwd verweer komt er samengevat op neer dat CZ niet alleen inadequaat heeft gereageerd op e-mailberichten en brieven maar ook zeer onzorgvuldig heeft gehandeld door hem in rechte te betrekken nu hij immers zijn jaarpremie voor 2006 in juli 2006 had betaald en hem eerst na dagvaarding is duidelijk gemaakt dat de vordering van CZ betrekking heeft op een aan [X] door CZ betaald bedrag. 2.4 CZ heeft na kennisname van het verweer ter rolzitting van 10 januari 2007 royement van de procedure verzocht. Bij daaraan voorafgaande brief van 22 december 2006 heeft haar gemachtigde [gedaagde] daarvan in kennis gesteld en aangegeven dat het [X] is die voor betaling van € 1.425,89 dient zorg te dragen. Tevens zijn namens CZ excuses aangeboden voor het misverstand. Uit de daarop ontvangen reactie van [gedaagde] d.d. 30 januari 2007 kan worden afgeleid dat hij instemt met royement van de procedure. 2.5 Waar is gebleken dat CZ [gedaagde] ten onrechte in rechte heeft betrokken en [gedaagde] zich niet heeft verzet tegen het gevraagde royement, kan worden bepaald dat de zaak op de rol dient te worden doorgehaald. De door CZ in verband met deze procedure gemaakte kosten dienen voor eigen rekening te komen. De aan de zijde van [gedaagde] gemaakte kosten, die in beginsel voor rekening van CZ dienen te komen, vormen onderdeel van zijn hierna te bespreken tegenvordering. in reconventie 2.6 [Gedaagde] alsook [Y] vorderen van CZ betaling van een schadevergoeding van € 3.000,-- voor verloren tijd en energie, reis- en administratiekosten, gedwongen onderbreking van hun vakantie en aantasting van goede naam, gemoedsrust en privé-leven bij henzelf, hun dochter [X] en de bejaarde ouders van [gedaagde]. Naar aanleiding van een van CZ ontvangen brief d.d. 29 december 2006 hebben zij GGN Brabant bericht dat zij hun vordering vermeerderen tot € 4.000,--, hetgeen bij hun laatste reactie is geschied. 2.7 CZ is primair van mening dat deze vordering niet-ontvankelijk is omdat geen reële schade is aangetoond en een specificatie ontbreekt. Subsidiair acht zij het bedrag buitenproportioneel, onder meer omdat de hoogte van de schade niet is aangetoond, de verhoging van de vordering zonder grond is geschied en eventuele schade hooguit betrekking kan hebben op geringe kosten voor papier en postzegels. CZ erkent wel in haar correspon-dentie met [gedaagde] enige fouten te hebben gemaakt maar stelt dat die omstandigheid niet een vordering tot voormeld bedrag rechtvaardigt. 2.8 De kantonrechter stelt voorop dat CZ, zoals zij heeft erkend, onzorgvuldig jegens [gedaagde] heeft gehandeld. Niet moet worden uitgesloten dat haar handelwijze een uitvloeisel is van de voor ziektekostenverzekeraars hectische periode die aan de invoering van het nieuwe zorg-stelsel per 1 januari 2006 vooraf ging. Kennelijk is er een administratief probleem ontstaan door de uitschrijving van [X], gekoppeld aan het uitblijven van de betaling van de door [gedaagde] en [Y] verschuldigde jaarpremie. De wijze waarop [gedaagde] de feiten heeft gepresenteerd maakt weliswaar duidelijk dat CZ in administratief en communicatief opzicht tekort is geschoten, maar tevens dat ook [gedaagde] heeft bijgedragen in het ontstaan van het misverstand. Zijn stelling dat CZ niet reageerde op zijn e-mails omtrent het afschrijven van zijn premiebedragen voor 2006 is, behoudens hetgeen hij heeft opgemerkt omtrent een leesbevestiging d.d. 20 februari 2006 van [Z]) niet met data onderbouwd; de betreffende e-mailberichten zijn niet overgelegd. Maar ook als die stelling juist is, hetgeen zou kunnen worden afgeleid uit de niet-betwisting daarvan door CZ, geldt dat [gedaagde] wel erg lang heeft gewacht met het betalen van de jaarpremie nu ten tijde van de betaling al bijna zeven maanden van 2006 waren verstreken. Onzorgvuldigheid aan de zijde van CZ hoefde voor [gedaagde] geen reden te zijn om zo lang te wachten met betaling, gegeven immers de omstandigheid dat CZ intussen wel haar verplichtingen uit de met [gedaagde] gesloten overeenkomst diende na te komen. Eerdere betaling zou bij CZ wellicht eerder hebben geleid tot de ontdekking dat het aan [X] betaalde premiebedrag los stond van de door [gedaagde] en [Y] verschuldigde (en betaalde) premie. Hetzelfde geldt voor het verscheuren van de aanmaning d.d. 5 augustus 2006. Weliswaar stond in die brief vermeld dat deze als niet verstuurd kon worden beschouwd indien was betaald, maar aangezien het daarin genoemde bedrag van € 1.482,94 een heel ander bedrag betrof dan de bedragen van € 1.033,63 en € 1.033,64 die aan premie waren betaald, zou een inhoudelijke reactie naar CZ of haar incassogemachtigde eerder voor de hand hebben gelegen. Ook door het verscheuren van de aanmaning kan [gedaagde] geacht worden mede het voortbestaan van het misverstand te hebben veroorzaakt. Bovendien wordt in de aanmaning verwezen naar een herinnering of aanmaning van 21 juni 2006 waarvan de ontvangst door [gedaagde] niet is betwist; niet bekend is of [gedaagde] hierop heeft gereageerd. 2.9 Daar staat tegenover dat CZ door eigen onzorgvuldigheid geheel ten onrechte € 1.425,89 (dan wel het later genoemde bedrag van € 1.016,17) aan [X] heeft uitgekeerd. Zij heeft niet betwist dat [X] destijds tot tweemaal toe gevraagd heeft of dat bedrag haar wel toekwam en dat zij dat toen uitdrukkelijk heeft bevestigd. Ook dat was onjuist evenals het aanmanen van [gedaagde] onder vermelding van diens polisnummer om eerstgenoemd bedrag (met kosten) als achterstallige premie te voldoen. Zelfs nadat CZ aan [gedaagde] kenbaar had gemaakt dat voormeld bedrag aan [X] was overgemaakt heeft zij, bij e-mailbericht van 24 november 2006, nog aangegeven aan [gedaagde] dat dat bedrag op zijn polis nog openstond en door hem diende te worden betaald. Die reactie werd pas gegeven nadat [gedaagde] op 6 november 2006 had aangegeven en aangetoond zijn premie voldaan te hebben en na veertien dagen CZ om een reactie vroeg. Intussen vormde de inhoud van die brief kennelijk geen reden om het uitbrengen van de dagvaarding te voorkomen. De kantonrechter kan zich voorstellen dat de omstandigheid dat bij CZ niet doordrong dat [gedaagde] en [Y] geen achterstand hadden voor [gedaagde] frustrerend moet zijn geweest en het vertrouwen in CZ danig heeft geschaad. Daar komt nog bij dat [gedaagde], nadat hij van GGN Brabant bij brief van 22 december 2006 had vernomen dat de vordering zou worden ingetrokken, een brief d.d. 29 december 2006 van CZ heeft ontvangen waarin werd aangegeven dat een bedrag van € 1.016,17 ten onrechte aan zijn dochter werd overgemaakt en dat dit bedrag eigenlijk met zijn achterstand verrekend had moeten worden en –na terugbetaling- verrekend zal worden. CZ is er aldus opnieuw in geslaagd om verwarring bij [gedaagde] te zaaien door hem te confronteren met een verrekening van een niet bestaande achterstand met een bedrag dat niet eerder werd genoemd; uit de eerdere stukken kon immers worden afgeleid dat het om een (door [X] terug te betalen) bedrag van € 1.425,89 ging. Dit heeft geleid tot de vermeerdering van de vordering met € 1.000,--, zoals aangekondigd door [gedaagde] en [Y] in hun brief van 2 januari 2007 aan GGN Brabant. 2.10 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is duidelijk dat [gedaagde] tijd en energie heeft moeten steken in –zoals hij het noemt- het “geklungel” en van CZ. Hoezeer ook de kanton-rechter begrip kan opbrengen voor de daardoor veroorzaakte ergernis bij [gedaagde], de hiervoor aan de orde gestelde feiten en omstandigheden rechtvaardigen niet een vordering als deze. Op de eerste plaats merkt de kantonrechter op dat [Y] geen partij is in deze procedure en zij mitsdien geen vordering in reconventie kan instellen. Op de tweede plaats kan [gedaagde] niet de door derden ondervonden aantasting van goede naam, gemoedsrust en privéleven vorderen want zij zijn geen partij in deze procedure. Voorts valt niet in te zien waarom de goede naam van [gedaagde] is aangetast, behoudens dat kennelijk diens ouders tijdens zijn vakantie ten onrechte vernamen dat hun zoon een rekening niet zou hebben betaald. Van een openbare aantasting van zijn goede naam is daarom geen sprake. Reeds om deze redenen zou het schadebedrag al dienen te worden bijgesteld. Daar komt nog bij dat de gegeven specificatie (€ 2.000,-- aan verloren tijd en € 2.000,-- aan emotionele schade) veel te summier is, uit de lucht lijkt te zijn gegrepen en in ieder geval geen inzicht verschaft in de specifiek door [gedaagde] geleden schade. Daarbij moet niet uit het oog worden verloren dat, zoals eerder overwogen, ook [gedaagde], wellicht onbewust, heeft bijgedragen aan het misverstand. Niet duidelijk en niet onderbouwd is ook waarom [gedaagde] zijn vakantie moest onderbreken; mogelijk om het verweer met bescheiden te kunnen onderbouwen, maar dat is niet gesteld. 2.11 Resteert als grondslag voor de vordering de verloren tijd en energie en reis- en admi-nistratiekosten. Ingevolge artikel 238 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan in een geval als dit, waarbij [gedaagde] zonder rechtsbijstand procedeert en als de –in conventie- in het gelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, slechts aanspraak worden gemaakt op een vergoeding voor noodzakelijke reis-, verblijf- en verletkosten. Dat betekent dat iemand die in persoon procedeert en tijd kwijt is aan het opstellen van het verweer die tijd bij winst van de procedure niet kan “verzilveren” en datzelfde geldt voor de tijd en energie die is gestoken in het schrijven van brieven en e-mailberichten in de aanloop naar de procedure. Vergelijking met het optreden van GGN Brabant voor CZ gaat niet op nu de werkzaamheden door GGN Brabant zijn verricht als professioneel gemachtigde uit hoofde van een opdracht tot incasso. Wel kunnen bij wege van reconventionele vordering bijvoorbeeld porto- en papierkosten worden gevorderd; de kantonrechter zal de vordering ter zake administratie-kosten in die zin verstaan. Ook die kosten zijn echter niet gespecificeerd. Ter zake de reiskosten geldt hetzelfde, waarbij nog dient te worden opgemerkt dat het voor [gedaagde] niet noodzakelijk was om zijn verweer op 29 november 2006 feitelijk aan de kantonrechter te overhandigen omdat hij dat verweer ook per post had kunnen toesturen. Niettemin kan de kantonrechter zich voorstellen dat [gedaagde] niet alleen zijn verweer wilde inleveren doch daarbij ook uiting heeft willen aan zijn gemoedsrust, zeker indien in ogenschouw wordt genomen dat uit de brief van CZ d.d. 29 december 2006 kon worden opgemaakt dat CZ nog steeds op een dwaalspoor verkeert. Gelet hierop zal de kantonrechter van de vordering slechts een bedrag van € 25,-- toewijzen, daaronder begrepen enkele euro’s voor porto- en papierkosten. De kosten van de procedure in reconventie zal de kantonrechter compenseren, aldus dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen. 2.12 De in de antwoordakte genoemde vordering om, uit pedagogisch oogpunt, CZ te veroordelen om € 10.000,-- te doneren aan een patiëntenvereniging, is niet alleen nauwelijks serieus te noemen doch is ook zodanig laat in de procedure ingesteld dat CZ daarop niet meer heeft kunnen reageren, zodat reeds hierom die vordering wordt afgewezen. 2.13 [Gedaagde] heeft nog aangegeven het onterecht te vinden dat [X] een bedrag wegens onverschuldigde betaling aan CZ zou moeten terugbetalen. Strikt genomen staat die kwestie buiten deze procedure en is dat een zaak tussen CZ en [X]. Niettemin kan duidelijkheids-halve en wellicht ter voorkoming van verdere correspondentie hierover worden opgemerkt dat het standpunt van [gedaagde] in deze niet reëel is. Ook indien juist is dat [X] is verzekerd dat het geld voor haar bestemd was kan CZ, indien achteraf is gebleken dat een en ander ten onrechte is geschied, aanspraak maken op terugbetaling. [X] had ook zelf kunnen weten dat zij er geen recht op had omdat geen premie door haar was betaald en zij heeft het bedrag daadwerkelijk gespendeerd. Wel staat daar tegenover dat van haar niet kan worden verlangd dat zij ineens tot terugbetaling overgaat; uit de overgelegde correspondentie blijkt reeds dat CZ te kennen heeft gegeven een terugbetaling in termijnen te accepteren. 3. De beslissing De kantonrechter: in conventie: verstaat dat de zaak op de rol is doorgehaald; in reconventie: veroordeelt CZ om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [gedaagde] te betalen een bedrag van € 25,-- ; compenseert de proceskosten in reconventie aldus dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen; wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd. Dit vonnis is gewezen door mr. P.L. Kerkhofs, kantonrechter te Tilburg, en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2007, in tegenwoordigheid van de griffier.