Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA0231

Datum uitspraak2007-03-08
Datum gepubliceerd2007-03-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Almelo
Zaaknummers06 / 468 CSV V1 A
Statusgepubliceerd


Indicatie

Nu eiseres verweerder slechts heeft willen gebruiken als doorgeefluik voor het geval zij niet alsnog tot overeenstemming met verweerder kon komen is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van onredelijk gebruik van procesrecht als bedoeld in artikel 6:15, derde lid van de Awb.


Uitspraak

RECHTBANK ALMELO Sector bestuursrecht Registratienummer: 06 / 468 CSV V1 A uitspraak van de enkelvoudige kamer d.d. 8 maart 2007 in het geschil tussen: Rabo Wielerploegen B.V., gevestigd te Holten, eiseres, gemachtigde: mr. D.J. de Korte Fb, werkzaam bij WEA Belastingadviseurs te Goes, en De Raad van bestuur van het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, locatie Amsterdam, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder d.d. 28 oktober 2005. 2. De feiten en het verloop van de procedure Naar aanleiding van een op 7 januari 2005 door de senior looninspecteur A.M. Verweij van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verricht controle-onderzoek over de jaren 2000 t/m 2002 is op 14 maart 2005 door voornoemde looninspecteur, mede naar aanleiding van bevindingen van de Belastingdienst in een Loonbelastingonderzoek over de jaren 1997 tot en met 2001, een rapport opgemaakt waaruit blijkt dat in de onderzoeksperiode aan werknemers van eiseres bovenmatige vrije vergoedingen en verstrekkingen (zogenoemde “vrijetijdskleding” en maaltijden) waren verstrekt. Bij schrijven van 14 maart 2005 heeft verweerder eiseres een aankondiging correctienota’s over 2000 tot en met 2002 en een bruteringcorrectie in het jaar 2004. Bij besluiten van 6 juni 2005 heeft verweerder correctienota’s over de jaren 2000, 2001, 2002 en 2004 vastgesteld. Tegen de op die jaren betrekking hebbende besluiten heeft eiseres bij brieven van 14 juni 2005, nader aangevuld bij schrijven van 12 oktober 2005, bezwaarschriften ingediend. Bij besluit van 28 oktober 2005 heeft verweerder de bezwaren van eiseres (gedeeltelijk) gegrond verklaard en bepaald dat de premie over de bovenmatige vergoedingen opnieuw zal worden vastgesteld – dat wil zeggen op werknemersniveau, uitgaande van de door eiseres bij brief van 12 oktober 2005 ingesloten overzichten met gecorrigeerde looncomponenten per kalenderjaar, en met toepassing van artikel 79a WAO en rekening houdend met hetgeen in deze beslissing ter zake van brutering is overwogen – en de naheffingen conform de uitkomsten van vorenbedoelde vaststelling te herzien. Eiseres kan zich blijkens het alhier op 7 april 2006 ontvangen beroepschrift, met bijlagen, van 4 april 2006 niet met dat besluit verenigen. Bij schrijven van 1 juni 2006 heeft verweerder de rechtbank de aan het besluit ten grondslag liggende stukken, alsmede een verweerschrift doen toekomen. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 22 februari 2007, waar eiseres is verschenen bij haar gemachtigde mr. D.J. de Korte, terwijl verweerder zich niet heeft doen vertegenwoordigen. 3. Overwegingen In geschil is de vraag of het besluit van 28 oktober 2005 in rechte in stand kan blijven. Vooreerst zal de rechtbank zich evenwel dienen te buigen over het antwoord op de vraag of het beroep als tijdig ingediend kan worden aangemerkt. In dat verband stelt de rechtbank vast dat eiseres, naar haar gemachtigde ter zitting van de rechtbank heeft gesteld, zich op het standpunt stelt dat als beroepschrift niet het op 5 april 2006 bij de rechtbank Middelburg ontvangen schrijven van 4 april 2006 moet worden aangemerkt, maar het op 29 november 2005 aan verweerder gericht schrijven. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder dit schrijven op grond van het bepaalde in artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), als zijnde een beroepschrift aan de rechtbank had moeten doorsturen. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 6:15, eerste lid, van de Awb wordt, indien het bezwaar- of beroepschrift wordt ingediend bij een onbevoegd bestuursorgaan of bij een onbevoegde administratieve rechter, dat geschrift, nadat daarop de datum van ontvangst is aangetekend, zo spoedig mogelijk doorgezonden aan het bevoegde orgaan, onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender. Ingevolge het tweede lid is het eerste lid van overeenkomstige toepassing indien in plaats van een bezwaarschrift een beroepschrift is ingediend of omgekeerd. Ingevolge het derde lid is het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan bepalend voor de vraag of het bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend, behoudens in gevallen van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Het is de vraag of het schrijven van 29 november 2005 wel kan worden aangemerkt als een beroepschrift. Eiseres heeft daarin zelf gesteld dat dit eerst als beroepschrift moet worden aangemerkt indien eiseres geen overeenstemming met verweerder wordt bereikt over de uiteindelijke hoogte van de premienota’s. Ook in haar aan verweerder gerichte brieven van 6 en 9 december 2005 laat eiseres de status van genoemd schrijven afhangen van het al dan niet verkrijgen van een bevredigende oplossing. Zo het schrijven van 29 november 2005 al als beroepschrift moet worden aangemerkt is de rechtbank van oordeel dat artikel 6:15 van de Awb niet is bedoeld voor de situatie zoals die zich hier voordoet. Immers, artikel 6:15 van de Awb ziet op situaties waarin het beroepschrift per abuis aan het onbevoegde bestuursorgaan is toegezonden, bijvoorbeeld door het ontbreken van of het opnemen van een onjuiste rechtsmiddelenclausule in het bestreden besluit. In casu heeft eiseres haar schrijven van 29 november 2005 evenwel, ondanks de vermelding in het bestreden besluit dat beroep diende te worden ingesteld bij de rechtbank te Middelburg, willens en wetens aan verweerder, zijnde het onbevoegde bestuursorgaan, toegezonden. Nu eiseres verweerder slechts heeft willen gebruiken als doorgeefluik voor het geval zij niet alsnog tot overeenstemming met verweerder kon komen is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van onredelijk gebruik van procesrecht als bedoeld in artikel 6:15, derde lid van de Awb. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan in casu niet bepalend kan zijn voor de vraag of het beroepschrift tijdig is ingediend. Nu het schrijven van 25 november 2005 eerst op 2 juni 2006 bij de rechtbank is ontvangen bij de toezending van de gedingstukken door verweerder, is de rechtbank van oordeel dat het niet tijdig is ingediend. Hetzelfde geldt voor het beroepschrift van eiseres van 4 april 2006. De rechtbank is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat eiseres niet in verzuim is geweest. Gelet op het voorgaande dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard. 4. Beslissing De Rechtbank Almelo, Recht doende: verklaart het beroep niet-ontvankelijk. Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Aldus gegeven door mr. R.J. Jue, in tegenwoordigheid van M.W. Hulsman als griffier. Afschrift verzonden op AB