
Jurisprudentie
BA0371
Datum uitspraak2007-03-09
Datum gepubliceerd2007-03-09
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers09/754116-06; 09/650009-07 (t.t.z. gev.)
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-03-09
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers09/754116-06; 09/650009-07 (t.t.z. gev.)
Statusgepubliceerd
Indicatie
De strafzaak tegen verdachte is het gevolg van een groot strafrechtelijk onderzoek, dat in maart 2006 is gestart onder de naam Domas. Verdachte heeft zich op 11 september 2006 schuldig gemaakt aan een strafbaar feit door het voorhanden hebben van een vuurwapen met bijbehorende munitie.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
(VERKORT VONNIS)
parketnummers 09/754116-06; 09/650009-07 (t.t.z. gev.)
's-Gravenhage, 9 maart 2007
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([land]), op [geboortedatum],
adres: [adres].
De terechtzitting.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 21, 22 en 23 februari 2007.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr. M.D. Winter, advocaat te 's-Gravenhage, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr. J.J. Beliën heeft gevorderd dat verdachte terzake van de hem bij dagvaarding met parketnummer 09/650009-07 (verder te noemen dagvaarding II) onder 3 primair telastgelegde feit wordt vrijgesproken en dat verdachte terzake van het hem bij dagvaarding met parketnummer 09/754116-06 (verder te noemen dagvaarding I), zoals deze na toewijzing van de vordering als bedoeld in artikel 314a van het wetboek van Strafvordering luidt, onder 1 en de bij dagvaarding II onder 1, 2 en 3 primair telastgelegde feiten wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4,5 jaar, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
De officier van justitie heeft voorts gevorderd dat de blijkens de lijst van inbeslaggenomen, niet teruggegeven voorwerpen - hierna te noemen beslaglijst, waarvan een fotokopie, gemerkt C, aan dit vonnis is gehecht - onder verdachte inbeslaggenomen voorwerpen, genummerd 6, 7 en 8, ter bewaring zullen worden gesteld ten behoeve van de rechthebbende, dat de blijkens de beslaglijst inbeslaggenomen voorwerpen, genummerd 2, 3, 4, 10, 11 en 12, zullen worden verbeurdverklaard en dat het blijkens de beslaglijst inbeslaggenomen voorwerp, genummerd 1 zal worden onttrokken aan het verkeer.
De officier van justitie heeft medegedeeld dat hij voornemens is te gelegener tijd een ontnemingsvordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig te maken.
De telastlegging.
Aan de verdachte is telastgelegd - na vordering aanpassing omschrijving telastlegging - hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopieën van de dagvaardingen, gemerkt AI en AII, en van de vordering aanpassing omschrijving telastlegging, gemerkt A1.
De partiële nietigheid van de dagvaarding
De strafzaak tegen verdachte is het gevolg van een groot strafrechtelijk onderzoek, dat in maart 2006 is gestart onder de naam Domas. De resultaten van dit onderzoek tegen meer dan veertien verdachten heeft de politie in een zeer omvangrijk proces-verbaal weergegeven. Naast een algemeen dossier, zijn daarin meerdere zaaksdossiers te onderscheiden en vele verdachtendossiers. De rechtbank heeft zich gedurende twee meerdaagse zittingen gebogen over de strafzaken tegen veertien verdachten, waaronder die tegen de verdachte in deze strafzaak.
In de zaken van verdachte en medeverdachten is aangevoerd dat de dagvaarding terzake van de feiten die zien op de handel en of invoer in cocaïne partieel nietig moet worden verklaard. Hetgeen daartoe is aangevoerd - in verschillende bewoordingen - komt er kort en zakelijk weergegeven op neer, dat uit de telastlegging niet blijkt van welke concrete handelingen, op welke tijdstip en welke plaats gepleegd de officier van justitie de verdachten beschuldigt.
De rechtbank overweegt het volgende.
De tenlasteleggingen ten aanzien van de dagvaardingen I en II respectievelijk onder 1 telastgelegde feiten omschrijven op voldoende feitelijke wijze de aan verdachte verweten gedragingen. Weliswaar worden daarin geen specifieke handelingen op tijdstippen en plaatsen 'geïdentificeerd' maar de telastlegging is op dit punt niet onbegrijpelijk, nu deze vergezeld gaat van verwijzingen naar specifieke zaaksdossiers. Daarmee blijkt voldoende duidelijk hetgeen verdachte wordt verweten. Van belang is bovendien dat ter zitting is gebleken, dat de verdachten die het verweer wel hebben gevoerd begrepen wat hem of haar in die dagvaarding werd verweten en dat zij zich ook hebben verdedigd. Hoewel een telastlegging met daarin meer feitelijke beschuldigingen, zoals omschreven in de zaaksdossier in dit geval mogelijk was en derhalve ook de voorkeur zou hebben verdiend, kan niet worden gezegd dat de dagvaarding niet voldoet aan de eisen, gesteld in artikel 261 van het wetboek van strafvordering.
Namens verdachte (en medeverdachten) is een dergelijk verweer ook gevoerd met betrekking tot het telastgelegde inzake (gewoonte)witwassen - dagvaarding II onder feit 2 -.
De rechtbank is van oordeel, dat in samenhang met de verwijzing boven de telastlegging naar het zaaksdossier 'witwassen' en gelet op de concrete bedragen die staan vermeld, niet kan worden gezegd dat dagvaarding II ten aanzien van feit 2 niet voldoet aan de eisen, gesteld in genoemd artikel 261.
Vrijspraak.
Ten aanzien van dagvaarding I feit 1 en dagvaarding II feit 2.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen, hetgeen verdachte in deze feiten is telastgelegd.
De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen.
Aan het telastgelegde in dagvaarding I, feit 1 en dagvaarding II, feit 2 ligt ten grondslag een aanzienlijk aantal tapgesprekken dat [medeverdachte 8] zou hebben gevoerd met de gebruiker van het mobiele telefoonnummer [nummer]. Verdachte heeft ontkend, dat hij de gebruiker is (geweest) van dat nummer en dat hij die gesprekken heeft gevoerd. Gelet op het gerelateerde in het proces-verbaal van politie van 4 september 2006 (AH 32 en 33 in zaaksdossier [C]) houdt de rechtbank het er voor, dat verdachte de gesprekken met [medeverdachte 8] heeft gevoerd in de periode van 20 juli tot 9 augustus 2006.
Gelet op het versluierde taalgebruik en in de context van de andere afgeluisterde telefoongesprekken en in het licht van de op 9 augustus 2006 in de woning van [medeverdachte 8] aangetroffen hoeveelheden cocaïne is het niet onaannemelijk dat deze gesprekken te maken hebben met de financiering van in te voeren partijen cocaïne en de handel daarin. Uit de gesprekken valt echter op geen enkele manier af te leiden of er uiteindelijk ook werkelijk transacties zijn tot stand gekomen met betrekking tot de aan- of verkoop van cocaïne of dat financiering door verdachte heeft geleid tot de invoer van cocaïne.
De taps zijn aanleiding voor vermoedens, ze leveren een verdenking op. Er vallen evenwel buiten deze taps geen bewijsmiddelen aan te wijzen op grond waarvan als vast staand kan worden aangenomen, dat verdachte in de periode van 20 juli 2006 tot en met 11 september 2006 kan worden beschouwd als medepleger van het verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, bewerken of verwerken van cocaïne, laat staan van het voorhanden hebben ervan.
Ook voor medeplichtigheid aan invoer van cocaïne in de periode van 6 juni 2006 tot en met 9 augustus 2006 biedt het politiedossier geen bewijs. Niet kan worden vastgesteld of werkelijk geldbedragen aan medeverdachte [medeverdachte 4] zijn geleend of ter beschikking gesteld waarmede drugstransporten zijn gefinancierd.
Zo er - buiten de tapgesprekken met [medeverdachte 8] - bewijs zou zijn dat verdachte potentiële afnemers van cocaïne heeft benaderd, is dat niet een handeling, waarmede verdachte opzettelijk gelegenheid, middelen, inlichtingen heeft verschaft of behulpzaam is geweest bij de invoer van cocaïne. Als eventuele voorbereidingshandeling is het niet telastgelegd.
De verdachte zal dan ook van deze feiten worden vrijgesproken.
Ten aanzien van dagvaarding II feit 2 het (gewoonte)witwassen.
Vrijwel alle verdachten in het Domas-onderzoek wordt verweten dat zij zich hebben schuldig gemaakt aan het witwassen van diverse geldbedragen. In de diverse tenlasteleggingen die op dit witwassen zien, heeft de officier van justitie bedragen opgenomen die de verdachten in de ten laste gelegde periode zouden hebben gewisseld of zouden hebben overgemaakt naar het buitenland. Gelet op alle feiten en omstandigheden in het Domas-dossier kan het niet anders zijn dan dat al deze bedragen afkomstig zijn van enig misdrijf, zo meent de officier van justitie.
Namens de diverse verdachten is als verweer vrijwel gelijkluidend aangevoerd dat genoemde bedragen niet van enig misdrijf afkomstig zijn, maar doorgaans het resultaat zijn van hard werken in de prostitutie, niet door henzelf, maar door mensen in hun omgeving. Veel van de verdachten werden op straat aangesproken met het verzoek geld over te maken. Omdat het in de Dominicaanse cultuur niet ongebruikelijk is aan een dergelijk verzoek gevolg te geven, zeker daar de personen in kwestie in verband met hun drukke werkzaamheden geen tijd hadden zelf geld over te maken, hebben de verschillende verdachten dit op zich genomen.
Dit is een verklaring die de rechtbank niet op voorhand onaannemelijk voorkomt, zeker nu de verschillende verdachten afzonderlijk hieromtrent gelijkluidende verklaringen hebben afgelegd. Het is aan de officier van justitie te bewijzen dat de bedoelde geldbedragen afkomstig zijn uit enig misdrijf. Dergelijke bewijslevering impliceert in deze zaak onder meer dat de officier van justitie dient aan te tonen dat het geld niet uit de door verdachten genoemde bron afkomstig kan zijn. Het valt op dat de aan verdachten verweten betrokkenheid bij drugshandel en -invoer volgens de officier van justitie bewijsbaar heeft plaatsgevonden vanaf begin 2006, terwijl de periode waarin de verdachten zouden hebben 'witgewassen' veel ruimer is. Daar waar de officier meent dat voor drugshandel slechts vanaf begin 2006 bewijs voorhanden is, bevreemdt het dat de officier van justitie meent dat de geldbedragen op de tenlastelegging ook voor 2006 van enig misdrijf afkomstig zijn. Weliswaar wenst de wetgever slechts dat bewezen is dat het geld afkomstig is van enig misdrijf en hoeft dit misdrijf niet geïdentificeerd te worden, toch zal bewijs moeten bestaan voor het bestaan van enig misdrijf. Dat bewijs heeft de rechtbank voor wat betreft de periode vóór 2006 in het dossier niet aangetroffen. In 2006 werden de bedragen niet hoger en de frequentie waarmee werd gewisseld of overgemaakt nam niet toe. Dat in 2006 de drugshandel de plaats van prostitutie zou hebben ingenomen als bron voor de in de tenlasteleggingen opgenomen geldbedragen, is de rechtbank niet gebleken.
Verdachte zal daarom worden vrijgesproken van het hem bij dagvaarding II onder feit 2 ten laste gelegde (gewoonte)witwassen.
Ten aanzien van dagvaarding II feit 3, de criminele organisatie.
De rechtbank acht ook niet wettig en overtuigend bewezen, hetgeen verdachte bij dagvaardingen II onder 3 is telastgelegd, Voor de vraag of sprake is van een criminele organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 11a van de Opiumwet is bepalend of er sprake is van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband van twee of meer personen. Van belang daarbij is dat sprake is van een vaste rolverdeling waarin een zekere hiërarchie valt te ontdekken.
In de voorliggende zaak staat vast, dat verdachte en een aantal medeverdachten zich bezig hielden met de invoer van en handel in cocaïne. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld, dat uit verklaringen van meerdere betrokkenen het beeld naar voren komt van een organisatie, allereerst bestaande uit mensen in Guatemala die slikkers benaderen. In Nederland moet medeverdachte [medeverdachte 4] vervolgens ervoor zorgen dat alles loopt. Hij bepaalt waar de slikkers worden ondergebracht en als ze hebben geproduceerd is hij degene die zich gedraagt als eigenaar en ook als zodanig door anderen wordt beschouwd. Hij zorgt ervoor dat de cocaïne weer wordt verkocht. Verdachte [medeverdachte 8] en medeverdachte [medeverdachte 1] hebben een vaste rol, waarbij zij de door [medeverdachte 4] naar Nederland gehaalde bolletjesslikkers onderdak bieden, eten geven en ervoor zorgen dat deze slikkers de bolletjes 'produceren' en de geproduceerde bolletjes vervolgens aan [medeverdachte 4] ter beschikking stellen.
De officier kan worden nagegeven dat er in de zaaksdossiers telefoongesprekken en verklaringen zijn aan te wijzen die dit door hem geschetste beeld ondersteunen. Er bevinden zich in de zaaksdossiers evenwel ook telefoongesprekken, waaruit kan worden afgeleid, dat ook verdachte [medeverdachte 8] en medeverdachte [medeverdachte 1] zich bezig houden met de verkoop van de uit bolletjes afkomstige cocaïne en daarbij ook kennelijk de vrijheid hebben over de prijs te onderhandelen. Ook bevatten de zaaksdossiers transcripties van telefoongesprekken, die het beeld oproepen dat niet alleen medeverdachte [medeverdachte 4] maar ook verdachte [medeverdachte 8] contacten onderhoudt met cocaïne-leveranciers in het buitenland.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook onvoldoende komen vast te staan dat sprake is van een vaste rolverdeling en een hiërarchie. De verdachten zijn flexibel in het innemen van een bepaalde positie binnen de groep. In elk geval lijkt er geen sprake van een vaste organisatie, ten dienste waarvan [medeverdachte 4], bijgestaan door [medeverdachte 8], [medeverdachte 1], [medeverdachte 7] en anderen, opereert. De vraag of cocaïne wordt ingevoerd, lijkt veeleer afhankelijk van de mogelijkheid of [medeverdachte 8] en [medeverdachte 4] voldoende interesse kunnen wekken bij potentiele afnemers en aldus voldoende geld bijeen kunnen krijgen om aldus drugskoeriers ('secretarias') - die meestal al klaar staan - naar Nederland te laten reizen. De samenwerkingsverbanden zijn daarmede naar het oordeel van de rechtbank wisselend en ook de rolverdeling is niet zodanig vast dat voldoende bewijs aanwezig is voor een duurzaam en structureel samenwerkingsverband waarvan medeverdachte [medeverdachte 4] de leider is.
Verdachte zal dan ook van dit feit worden vrijgesproken.
De bewijsmiddelen.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.
De bewezenverklaring.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan is de rechtbank tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat de verdachte het op de dagvaarding I onder 2 telastgelegde feit heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Strafmotivering.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich op 11 september 2006 schuldig gemaakt aan een strafbaar feit door het voorhanden hebben van een vuurwapen met bijbehorende munitie. Verdachte heeft door zijn handelen de openbare veiligheid van personen ernstig geschaad. Het ongecontroleerde bezit van vuurwapens draagt bij aan onveiligheid in het publieke leven.
De rechtbank heeft acht geslagen op het verdachte betreffend Uittreksel Justitieel Documentatieregister d.d. 13 september 2006 waaruit blijkt dat verdachte niet eerder met politie en justitie in aanraking is geweest.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank navolgende straf passend en geboden.
Inbeslaggenomen voorwerpen.
De rechtbank zal het blijkens de beslaglijst inbeslaggenomen voorwerp genummerd 1 onttrekken aan het verkeer, zijnde dit voorwerp voor onttrekking aan het verkeer vatbaar, aangezien met betrekking tot dit voorwerp het bij dagvaarding I onder 2 bewezenverklaarde feit is begaan.
De rechtbank zal de teruggave aan verdachte gelasten van de blijkens de beslaglijst inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 10, 11 en 12.
De toepasselijke wetsartikelen.
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen:
- 36b en 36c van het Wetboek van Strafrecht;
- 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Beslissing.
De rechtbank,
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het bij dagvaarding onder 1 en de bij dagvaarding II onder 1, 2 en 3 telastgelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het bij dagvaarding I onder 2 telastgelegde feit heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht geheel in mindering zal worden gebracht;
in verzekering gesteld op : 11 september 2006,
in voorlopige hechtenis gesteld op : 14 september 2006,
in vrijheid gesteld op : 27 februari 2007.
Verklaart onttrokken aan het verkeer het blijkens de aan dit vonnis gehechte beslaglijst inbeslaggenomen voorwerp, genummerd 1;
gelast de teruggave aan verdachte van de blijkens de aan dit vonnis gehechte beslaglijst inbeslaggenomen voorwerpen, genummerd 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 10, 11 en 12;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs. P. Poustochkine, voorzitter,
M.M. van der Nat en R.M. Berendsen, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. B. d'Arnaud Gerkens en M.N. Raboen, griffiers,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 9 maart 2007.