Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA0379

Datum uitspraak2007-02-20
Datum gepubliceerd2007-03-12
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 06/3626
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WW-uitkering na einde van een uitzendovereenkomst. Volgens het UWV was eiser inmiddels werkzaam in een dienstverband voor onbepaalde tijd en had hij rechtsmiddelen moeten aanwenden. De rechtbank volgt het UWV niet en komt tot de conclusie dat het UWV ten onrechte het nieuwe recht uit de CAO NBBU heeft toegepast op de reeds bestaande rechtsverhouding. Het UWV heeft miskend dat er een Overgangsregeling is getroffen bij de inwerkingtreding van de CAO NBBU. Dit overgangsrecht is ten onrechte niet toegepast op de situatie van eiser. De rechtbank past de Overgangsregeling toe en komt tot de conclusie dat eiser niet werkloos is geworden uit een overeenkomst voor onbepaalde tijd.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht Registratienummer: AWB 06/3626 Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: [eiser], wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. W.D. Elfferich, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 29 mei 2006. 2. Procesverloop Bij besluit van 13 maart 2006 heeft verweerder de aanvraag van eiser om een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) afgewezen wegens verwijtbare werkloosheid. Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd. Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 29 november 2006. Eiser is aldaar in persoon verschenen, vergezeld door zijn vader en bijgestaan door mr. W.D. Elfferich. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door de heer mr. L. Smid, werkzaam bij verweerder. 3. Overwegingen Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser gelet op de CAO NBBU, vanaf 12 oktober 2004 voor onbepaalde tijd in dienst is getreden bij zijn werkgever, uitzendorganisatie Ruvo. Een dergelijke overeenkomst kan slechts worden beëindigd door toestemming van de Centrale organisatie voor werk en inkomen of door ontbinding door de kantonrechter. Nu de werkgever geen toestemming had en het dienstverband ook niet door tussenkomst van de kantonrechter is ontbonden, had eiser rechtsmiddelen moeten aanwenden om gerechtelijk het voortbestaan van zijn dienstverband dan wel het recht op loon, af te dwingen. Eiser kan zich hiermee niet verenigen en verwijst naar het overgangsrecht van de CAO NBBU bedoeld voor uitzendovereenkomsten die onder het regime van de voorgaande CAO werden afgesloten en welke nog voortduurden op 29 maart 2004, de inwerkingtredingsdatum van de nieuwe CAO. Daarom is de uitzendovereenkomst van 20 januari 2004 tot 23 december 2004, van rechtswege beëindigd. Voorts concludeert eiser dat de op 7 maart 2005 ingegane uitzendovereenkomst bij aanvang volgens het nieuwe fasensysteem een contract voor bepaalde tijd in fase 2 was. Gedurende de looptijd van deze overeenkomst is fase 3 begonnen. Zowel uitzendovereenkomsten in fase 2 en fase 3 kennen een bepaalde tijdsduur en eindigen van rechtswege. Feiten en omstandigheden Uit de gedingstukken leidt de rechtbank het volgende af. Eiser heeft door de jaren heen diverse uitzendovereenkomsten gesloten met uitzendorganisatie Ruvo bv in Didam. In dit kader gaat het om de volgende overeenkomsten die, ten behoeve van de leesbaarheid hierna zullen worden aangeduid met letters. Uitzendovereenkomst A: van 28 oktober 2002 tot 20 december 2002, opschrift: fase 1 werkzaamheden. Uitzendovereenkomst B: van 14 januari 2003 tot 13 september 2003. Uitzendovereenkomst C: van 15 september 2003 tot 19 december 2003, met opschrift fase 3. Uitzendovereenkomst D: van 20 januari 2004 tot 23 december 2004, met opschrift fase 3. Uitzendovereenkomst E: van 7 maart 2005 - 23 december 2005, met opschrift fase 3. Op 29 maart 2004 is de CAO voor uitzendkrachten NBBU in werking getreden. Over de periode gelegen tussen uitzendovereenkomsten D en E, heeft eiser een WW-uitkering toegekend gekregen. Op 12 december 2005 heeft eiser (wederom) een uitkering aangevraagd vanwege het einde van zijn contract. Bij besluit van 30 januari 2006 heeft verweerder met ingang van 26 december 2005 een WW-uitkering toegekend. Bij brief van 16 februari 2006 schrijft verweerder dat eiser met zijn werkgever meer dan drie contracten voor bepaalde tijd heeft gehad en dat zijn werkgever het dienstverband niet zomaar kan beëindigen. Van eiser werd verwacht dat hij de werkgever hierop zou aanspreken. Bij brief van 20 februari 2006 heeft de werkgever verweerder bericht dat in overeenstemming is gehandeld met de NBBU CAO voor uitzendkrachten en het daarin geregelde overgangsrecht. Een en ander komt volgens de werkgever erop neer dat eiser tijdens zijn tweede fase 3 contract onder het nieuwe recht is gekomen. Bij brief van 2 maart 2006 heeft verweerder geschreven dat de brief van 30 januari 2006 komt te vervallen. Verder heeft verweerder eiser laten weten nog steeds van mening te zijn dat hij een vast dienstverband heeft en wordt hem aangeraden een procedure bij de kantonrechter te starten. Eiser is niet overgegaan tot een het voeren van een dergelijke procedure. Ter zitting is komen vast te staan dat het beroep van eiser zich uitsluitend richt tegen de beslissing op het bezwaar dat eiser heeft gemaakt tegen het primaire besluit van 13 maart 2006. De rechtbank zal zich derhalve bij de beoordeling van het beroep hiertoe beperken. Toepasselijk recht; de CAO voor uitzendkrachten NBBU Met ingang van 29 maart 2004 geldt de CAO voor uitzendkrachten NBBU (hierna: CAO NBBU). Blijkens deze CAO wordt, voor zover hier van belang, de rechtspositie van de werknemer bepaald door toepassing van een fasensysteem. Het fasensysteem onderscheidt vier fasen. Indien een werknemer de fasen heeft doorlopen en fase 4 heeft bereikt, is er een uitzendovereenkomst voor onbepaalde tijd tot stand gekomen. Op grond van artikel 14 lid 1, onder a van de CAO NBBU duurt fase 3 52 kalenderweken. Artikel 15 derde volzin van de CAO NBBU bepaalt dat als fase 3 is voltooid en de werkzaamheden binnen 13 weken worden voortgezet of er een nieuwe uitzendovereenkomst wordt aangegaan, de uitzendkracht werkzaam is in fase 4. Voorts is er in Bijlage 9 van de CAO NBBU een overgangsregeling vastgesteld; de ‘Overgangsregeling ter bepaling van de rechtspositie van de uitzendkracht, per 29 maart 2004’ (hierna: de Overgangsregeling CAO NBBU). Ingevolge artikel 3 lid 1 van de Overgangsregeling CAO NBBU, wordt onder de lopende uitzendovereenkomst verstaan de uitzendovereenkomst die voor 29 maart 2004 is aangegaan en op of na 29 maart 2004 wordt beëindigd. Op grond van artikel 3 lid 4 van de Overgangsregeling CAO NBBU, is het nieuwe recht op 29 maart 2004 direct van toepassing als de uitzendkracht krachtens een lopende fase 3 uitzendovereenkomst werkzaam is. De lopende fase 3 uitzendovereenkomst voor bepaalde tijd eindigt van rechtswege zoals overeengekomen, op de vastgestelde datum of bij einde project, met behoud van loondoorbetaling. Als de lopende uitzendovereenkomst is beëindigd en er aansluitend een nieuwe uitzendovereenkomst wordt aangegaan op of na 29 maart 2004, is artikel 4 lid 5 van deze overgangsregeling van overeenkomstige toepassing. Ingevolge artikel 4 lid 1 van de Overgangsregeling CAO NBBU wordt onder de nieuwe uitzendovereenkomst verstaan de eerste uitzendovereenkomst aangegaan op of na 29 maart 2004, terwijl een vorige uitzendovereenkomst aangegaan tussen dezelfde partijen, reeds is beëindigd. Blijkens artikel 4 lid 2 van de Overgangsregeling CAO NBBU bekijkt de uitzendonderneming op het moment dat er op of na 29 maart 2004 een nieuwe uitzendovereenkomst wordt aangegaan, het uitzendverleden van de uitzendkracht. Met inachtneming van lid 3 tot en met 5 wordt de rechtspositie van de uitzendkracht vervolgens vastgesteld. Als de uitzendkracht in een onderbreking tussen twee uitzendovereenkomsten in fase 3 zat of als fase 3 volgens het oude recht reeds was beëindigd maar fase 4 nog niet is aangevangen, is ingevolge artikel 4 lid 5 van de Overgangsregeling CAO NBBU, op de datum van de nieuwe uitzendovereenkomst op of na 29 maart 2004 het nieuwe recht direct van toepassing. De uitzendkracht wordt, afhankelijk van de gezamenlijke duur van de uitzendovereenkomsten in fase 1, 2 en 3 volgens sub f ingedeeld in de fasensystematiek volgens het nieuwe recht. Ten aanzien van de inhoud In dit geding staat de vraag centraal of eiser voorafgaand aan zijn aanvraag, hetzij met ingang van 12 oktober 2004, hetzij tijdens de periode 7 maart 2005 - 23 december 2005, werkzaam is geweest op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Beantwoording van deze vraag is van belang voor de beoordeling door de rechtbank of verweerder terecht heeft besloten dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden omdat hij (passief) heeft meegewerkt aan de beëindiging van zijn arbeidscontract voor onbepaalde tijd door na te laten rechtsmiddelen aan te wenden om het dienstverband in stand te laten, dan wel om onverminderd recht op loon te claimen. De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat toepassing van artikel 14 van de CAO NBBU op de situatie van eiser, ertoe leidt dat eiser na 38 weken werk op basis van uitzendovereenkomst D, fase 4 heeft bereikt, te weten op 12 oktober 2004. Verweerder komt hiertoe door op het maximale aantal kalenderweken fase 3, namelijk 52 kalenderweken, in mindering te brengen de 14 weken die eiser op grond van de uitzendovereenkomst C, reeds in fase 3 heeft gewerkt. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn redenering dat eiser op 12 oktober 2004 fase 4 heeft bereikt. Door artikel 14 van de CAO NBBU onverkort op de uitzendovereenkomsten van eiser toe te passen, heeft verweerder miskend dat er een Overgangsregeling CAO NBBU is en heeft verweerder ten onrechte verzuimd deze toe te passen op eiser. Toepassing van deze Overgangsregeling CAO NBBU leidt er naar het oordeel van de rechtbank ten eerste toe dat uitzendovereenkomst D gekwalificeerd moet worden als een zogenaamde lopende fase 3 uitzendovereenkomst aangezien het gaat om een uitzendovereenkomst die is aangegaan voor 29 maart 2004 en is beëindigd na 29 maart 2004. Dit betekent dat overeenkomst D van rechtswege eindigt met ingang van de overeengekomen datum, namelijk 23 december 2004. Ten tweede stelt de rechtbank vast dat uitzendovereenkomst E gekwalificeerd moet worden als een nieuwe uitzendovereenkomst in de zin van artikel 1lid 1, onder c van de Overgangsregeling. Nu uitzendovereenkomst D is gevolgd door uitzendovereenkomst E en tussen deze overeenkomsten een periode ligt van 11 weken, betekent dit naar het oordeel van de rechtbank dat kan worden aangenomen dat aansluitend aan de lopende fase 3 uitzendovereenkomst een nieuwe uitzendovereenkomst tot stand is gekomen, zodat de derde volzin van artikel 3 lid 4 van de Overgangsregeling CAO NBBU geldt. Naar het oordeel van de rechtbank is voor deze situatie de derde volzin te lezen als een uitzondering op de eerste volzin. Dit betekent dat artikel 4 lid 5 van de Overgangsregeling CAO NBBU van overeenkomstige toepassing is. Toepassing van artikel 4 lid 5 van de Overgangsregeling CAO NBBU leidt er vervolgens toe dat ten behoeve van het bepalen van de rechtspositie van eiser die ontstaan is door de totstandkoming van uitzendovereenkomst E, een nieuwe berekening moet worden gemaakt waarbij eiser zal worden ingedeeld in de fasensystematiek volgens het nieuwe recht. Op grond van bovenstaande staat voor de rechtbank in ieder geval vast dat ook uitzendovereenkomst E geen fase 4 uitzendovereenkomst was, maar een uitzendovereenkomst voor bepaalde tijd. Gelet op het feit dat verder niet is gebleken van onregelmatigheden ten aanzien van het einde van uitzendovereenkomst E, komt de rechtbank tot de conclusie dat er sprake is geweest van een rechtsgeldig einde aan de arbeidsovereenkomst waaruit eiser werkloos is geworden. Aan eiser kan daarom niet verweten worden dat hij geen rechtsmiddelen heeft aangewend om het voortbestaan van het dienstverband of voortzetting van loondoorbetaling af te dwingen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er onvoldoende grondslag is voor het oordeel dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden en dat hem mitsdien uitkering moet worden geweigerd. Nu het bestreden besluit genomen is in strijd met artikel 24 van de Werkloosheidswet, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Verweerder zal, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen. Aangezien verweerder een nieuw besluit op bezwaar moet nemen en nog niet vaststaat hoe dit nieuwe besluit zal gaan luiden, ligt het thans niet op de weg van de rechtbank om zich over mogelijke vergoeding van de schade, zoals door eiser verzocht, uit te spreken. De rechtbank merkt in dit verband op dat verweerder bij het nieuw te nemen besluit tevens aandacht zal moeten besteden aan de vraag of en in hoeverre er aanleiding is om de schade te vergoeden. Ten aanzien van het in bezwaar gedane verzoek van eiser om vergoeding van de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, merkt de rechtbank op dat verweerder bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar daarover dient te beslissen. De rechtbank acht wel termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep, welke zijn begroot op € 644 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming deze uitspraak; veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644 en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 38 aan hem vergoedt. wijst het verzoek om schadevergoeding af. Aldus gegeven door mr. J.J. Penning, rechter, in tegenwoordigheid van mr. B.M.A. van Eck, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2007. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Verzonden op: