Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA0437

Datum uitspraak2007-02-28
Datum gepubliceerd2007-03-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers06 / 1529 BESLU K1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verhouding tussen de plaatselijke verordening omtrent het innemen van ligplaatsen door woonschepen enerzijds en de considerans van de Huisvestingswet en artikel 88 van die wet anderzijds.


Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken UITSPRAAK Procedurenr. : 06 / 1529 BESLU K1 Inzake : [eiser] cs. & [bedrijf] BV., gevestigd te [plaats], eisers, tegen : het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Bergen (L.), gevestigd te Nieuw-Bergen, verweerder. Datum en aanduiding van het bestreden besluit: de brief d.d. 25 juli 2006, kenmerk: RO/SK/. Datum van behandeling ter zitting: 18 januari 2007 I. PROCESVERLOOP Eisers hebben bij deze rechtbank beroep ingesteld tegen een besluit dat verweerder heeft genomen op bezwaar. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan eisers gezonden. Verweerder heeft bij schrijven van 16 januari 2007 op verzoek van de rechtbank nadere stukken ingezonden die eveneens in afschrift aan eisers zijn gezonden. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 18 januari 2007, waar eisers met bericht van verhindering niet zijn verschenen onder gelijktijdige toezending van een pleitnota met bijlagen en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. S.N.J. Kerkhoff. II. OVERWEGINGEN Feiten 1. Na voorafgaande briefwisseling met verweerder hebben eisers bij brief van 8 december 2005 een ligplaatsvergunning aangevraagd voor drie woonschepen in de Voorhaven binnen verweerders gemeente. Verweerder heeft de vergunning bij besluit van 31 januari 2006 geweigerd. De door eisers beoogde locatie is gelegen in de Voorhaven, direct ten zuidwesten van de brug op de Kampweg, binnen het bestemmingsplan “Leuken-Seurenheide”, in de vaarroute voor het vrachtverkeer. Bij het thans bestreden besluit op bezwaar heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de Commissie bezwaarschriften gemeente Bergen (Commissie), welk advies verweerder integraal heeft overgenomen, het bezwaar van eisers ongegrond verklaard en de weigering gehandhaafd. De Commissie heeft overwogen dat ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening Leukermeer e.o. gemeente Bergen (L.) (Verordening) het verboden is zonder vergunning van burgemeester en wethouders binnen het toepassingsgebied van de Verordening met een woonschip of een bedrijfsvaartuig ligplaats in te nemen of te hebben in de wateren en plassen dan wel toe te laten dat dit gebeurt. De Commissie is van mening dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen de ligplaatsvergunning te weigeren nu bezwaarde de plek om met een woonschip af te meren zelf heeft afgebakend en is gebleken dat deze plek (openbaar water en oever) hiervoor ongeschikt is. De Commissie heeft zich hierbij geschaard achter de motivering in het primaire besluit. De opvatting van eisers dat verweerder gehouden is een alternatieve locatie aan te bieden deelt de Commissie niet. Aan een oordeel of sprake is van een algeheel verbod voor het in gebruik nemen van een ligplaats in de zin van artikel 88 van de Huisvestingswet komt de Commissie niet toe. 2. In beroep hebben eisers betoogd dat de beoogde ligplaatsen niet in de vaargeul zijn gelegen, maar in het daarvan afgescheiden gedeelte. De beoogde woonschepen moeten worden gezien als onderdeel van het genoemde scheepvaartverkeer. Het afmeren vergt beperkte voorzieningen. De voornaamste is een loopbrug die moeilijk kan worden gezien als een aantasting van natuur en landschap. De oever heeft al een parkeerplaats met ontsluiting op de Kampweg. Voorts betogen eisers dat er sprake is van een algeheel verbod in en onverbindendheid van de Verordening, nu verweerder het verzoek heeft afgewezen en desgevraagd geen alternatieve locaties heeft aangeboden. Zij verzoeken de rechtbank hun beroep op wetgeving te honoreren met de bevestiging dat zij minimaal één dan wel de drie beoogde ligplaatsen mogen innemen. Subsidiair verzoeken zij de rechtbank alternatieve locaties aan te bieden. Verweerder heeft zijn standpunt gehandhaafd en omtrent de aanwezige parkeerplaats gesteld dat deze daar in strijd met het bestemmingsplan is gerealiseerd en handhavingsmaatregelen kunnen worden getroffen. Voorts betoogt verweerder dat de Verordening geen algeheel verbod behelst en derhalve niet onverbindend is en hij niet is gehouden om eisers een ligplaats op een alternatieve locatie aan te bieden. Verweerder heeft ter zitting in dit verband nog gesteld dat hij niet uitsluit dat er zich op gemeentelijk grondgebied locaties bevinden die als ligplaats geschikt zijn. In hun pleitnota hebben eisers hun stellingen herhaald. Zij betogen dat de verordening en bestemmingsplannen die strijdig zijn met de Huisvestingswet onverbindend zijn. Zij verwijzen naar de totstandkoming van de Huisvestingswet en jurisprudentie en voorts naar nadere correspondentie tussen hen en verweerder. beoordeling 3. De rechtbank dient te beoordelen of het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. Zij zal voor zover nodig eisers’ stellingen bespreken. De rechtbank dient in de eerste plaats te beoordelen wie in dit geding als eisers dienen te worden aangemerkt. Het beroepschrift vermeldt dat beroep wordt ingesteld door “[eiser], mede namens eerder genoemden”, waarmee, naar de rechtbank veronderstelt, wordt verwezen naar de in het briefhoofd vermelde [eiser] c.s. en [bedrijf] B.V. Daaruit blijkt weliswaar dat [eiser] alsmede de vennootschap beroep willen instellen, maar niet wie worden bedoeld met de afkorting “c.s.”’ (cum suis). De door eisers overgelegde pleitnota vermeldt voorts onderaan: “[eiser] voor zichzelf, voor [namen] en in zijn hoedanigheid als directeur van [bedrijf] B.V.”. Bij de overgelegde machtiging van 27 augustus 2005 is [eiser] gemachtigd tot het “aanvragen van woonschepenligplaatsen en in verband daarmede voeren van bezwaarprocedures”. Die machtiging mag evenwel niet vanzelfsprekend worden verondersteld tevens te gelden voor beroepsprocedures. Nu uit het beroepschrift zelf niet met zoveel woorden blijkt dat het beroep mede namens [namen] is ingesteld, kunnen deze niet (mede) in het beroep worden ontvangen en mag [eiser] evenmin worden verondersteld bevoegd te zijn namens hen de pleitnota in te dienen. Het vorenoverwogene brengt mee dat waar in de uitspraak hierna wordt gesproken van “eisers” daarmee worden bedoeld “[eiser] en [bedrijf] B.V.”. 4. Zowel uit de stukken als uit hetgeen tijdens de zitting naar voren is gebracht, blijkt dat verweerder niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 5, aanhef en onder a., van de Verordening is overgegaan tot aanwijzing van gedeelten van openbaar water waar het verboden is met een vaartuig ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een vaartuig beschikbaar te stellen; in verweerders gemeente gelden mitsdien geen aanwijzingsbesluiten als zodanig. Evenmin is verweerders gemeente in dat verband voorzien van een vergunningen of ontheffingenstelsel. Gelet hierop concludeert de rechtbank dat in beginsel de Verordening niet aan ligplaatsinneming in de weg lijkt te staan. Voor wat de voor de openbare wateren vigerende bestemmingsplannen Leuken-Seurenheide en Buitengebied betreft, gaat de rechtbank ervan uit dat de gemeente Bergen daarin geen openbaar water heeft bestemd voor het innemen van ligplaatsen door woonschepen. Het beroep van eisers op artikel 88 van de Huisvestingwet slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Blijkens de aanhef van deze wet ligt daaraan ten grondslag de overweging dat het wenselijk is “…ter bevordering van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van schaarse woonruimte…” regels te stellen “…met betrekking tot de verdeling van woonruimte en de samenstelling van de woonruimtevoorraad;” Uit het overgelegde uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Utrecht en omstreken blijkt dat eiser directeur en enig aandeelhouder is van eiseres, van welke laatste de bedrijfsomschrijving luidt: “Exploitatie van [locatie]. De verwerving en vervreemding, de (project)ontwikkeling van, alsmede het beheer- en de exploitatie van woonschepenligplaatsen en/of woonschepen.” De rechtbank leidt hieruit af, evenals uit de overgelegde correspondentie van eisers, dat de bedoeling die aan de vergunningsaanvraag ten grondslag ligt, met name is commerciële exploitatie van de woonschepen waarvoor zij ligplaatsvergunning hebben gevraagd. Voorts is de rechtbank, mede na raadpleging van de door eisers in de vergunningsaanvraag genoemde website, gebleken dat de hier bedoelde woonschepen van het type dutch traveller type 1700 ontegenzeglijk een grote mate van comfort bieden en daarmee een aanzienlijke financiële draagkracht veronderstellen van de bewoner(s). Bovendien gaat het kennelijk om een vorm van wonen waarbij het aspect van mobiliteit met nadruk wordt gepresenteerd. Blijkens de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van de (oorspronkelijke) Huisvestingswet (met name: Kamerstukken II 1987/88, 20520, nr. 3, Hoofdstuk III. Redenen voor de herziening van de wetgeving) hield de wijziging van de woonruimtewetgeving onder meer verband met het toespitsen van het tekort aan woningen op de relatief goedkope woonruimte en (Hoofdstuk V. Uitgangspunten van het wetsvoorstel van dezelfde Kamerstukken) veronderstelt overheidsbemoeienis op het terrein van woonruimteverdeling in elk geval het bestaan of ontstaan van een woningtekort in die zin dat bepaalde groepen van woningzoekenden in verband met de financiële en/of maatschappelijke omstandigheden waarin zij verkeren of door bepaalde negatieve maatschappelijke ontwikkelingen op het punt van de voorziening in hun huisvesting zonder overheidsingrijpen tussen de wal en het schip dreigen te geraken. Gelet op de hierboven omschreven context van de vergunningsaanvraag acht de rechtbank het onaannemelijk dat eisers als woningzoekenden en de door hen middels de woonschepen beoogde woonruimte qua aard en niveau beantwoorden aan hetgeen de wetgever destijds bedoelde te reguleren en verdelen, zoals overwogen in de considerans van de Huisvestingswet. Voor zover zulks anders zou zijn, overweegt de rechtbank nog het volgende. In verband met een in beginsel bestaand recht om met een woonschip binnen een gemeente te verblijven, is een algeheel verbod van zodanig verblijf strijdig met artikel 88 van de Huisvestingswet. Dit neemt evenwel niet weg dat zich in een bepaalde gemeente de situatie kan voordoen dat er geen plaatsen in openbaar water geschikt zijn om te worden bestemd of aangewezen om door een woonschip bij verblijf te worden ingenomen. Met artikel 88 van de Huisvestingswet is dan ook niet beoogd om iedere gemeente in Nederland de verplichting op te leggen nieuwe ligplaatsen te creëren, teneinde aan tenminste één woonschip plaats te kunnen bieden op haar grondgebied. Artikel 88, voornoemd, mist derhalve toepassing indien een gemeente niet beschikt over water dat geschikt is voor de hier bedoelde bestemming of aanwijzing. Het standpunt van eisers dat, nu verweerder van mening is dat zich deze situatie in zijn gemeente voordoet en de raad geen ligplaats binnen het grondgebied van de gemeente heeft aangewezen, de Verordening en de bestemmingsplannen onverbindend zijn, is derhalve onjuist. De rechtbank verwijst naar de door partijen aangehaalde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 november 2001 (LJN-nr.: AD6653). Om dezelfde reden is onjuist eisers’ standpunt dat verweerder zou zijn gehouden hun een ligplaats aan te bieden op een alternatieve locatie, nu hun verzoek om een ligplaats op de door hen beoogde locatie is afgewezen. 5. Vervolgens komt de rechtbank toe aan de vraag of verweerder terecht de gevraagde vergunning heeft geweigerd. Daartoe dient zij te beoordelen of aannemelijk is geworden of de bedoelde locaties niet geschikt zijn als ligplaats voor woonschepen. De rechtbank overweegt daarbij dat in de Verordening niet is bepaald in welke gevallen de vergunning kan of dient te worden verleend of geweigerd, maar uit het bepaalde in artikel 2, vierde lid, daarvan, blijkt dat verweerder bij de beoordeling van vergunningsaanvragen in ieder geval belangen van natuur, milieu, landschap, visserij, watersportrecreatie en die welke in het kader van het Binnenvaartpolitiereglement worden behartigd, dient te wegen. De rechtbank overweegt dat verweerder op goede gronden heeft kunnen beslissen dat de oevers ter hoogte van de beoogde locatie niet geschikt zijn om te fungeren als aanlegplaats voor woonschepen. Verweerders beleid is immers erop gericht dat deze blijven gevrijwaard van voorzieningen ten behoeve van het aanleggen van schepen. Zulks blijkt reeds uit het vigerende bestemmingsplan “Leuken-Seurenheide” waarin zij zijn aangewezen als “landschapsoevers” en dus zijn bedoeld ter behoud en versterking van de landschappelijke en natuurlijke kwaliteiten en waarden van het gebied. Zij zijn steil en begroeid met bomen, struiken en bosschages en zonder verdere infrastructurele voorziening voor woonschepen om te kunnen afmeren. Nieuwe voorzieningen voor de aanleg van boten mogen uitsluitend langs de oevers worden gerealiseerd die als “aanlegoevers” zijn bestemd. Het verlenen van een ligplaatsvergunning zou dit beleid doorkruisen, temeer nu dit ertoe zou leiden dat er op de oever en in de aansluitende houtwal terreinverhardingen zullen worden aangebracht om de ligplaatsen te ontsluiten. Met verweerder ziet de rechtbank geen gegronde redenen om ten koste van de landschappelijke en natuurlijke kwaliteiten en waarden van het gebied investeringen in de infrastructuur te (laten) doen en het landschap ter plaatse om te vormen. De aanwezigheid van een met het bestemmingsplan strijdige parkeerplaats in de nabijheid van de beoogde locatie vormt ook naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende argument de door eisers gewenste voorzieningen toe te laten, ook als deze niet bouwvergunningsplichtig zouden zijn. Verweerder heeft voorts terecht gewezen op een aspect van stedenbouwkundige aard, in zoverre dat woonboten op onderhavige locatie een onsamenhangend beeld veroorzaken met de omgeving die een toeristisch recreatieve sfeer ademt. In dit verband acht de rechtbank ook van belang verweerders overweging dat het gemeentelijke en provinciale uitgangspunt is dat een verdere toename van de woonfunctie in het buitengebied dient te worden tegengegaan. Daarnaast acht de rechtbank de door verweerder voorgestane toekomstige ontwikkeling van het gebied zoals neergelegd in het gebiedsplan “Maaspark Well”, waarbij de oever van de voorhaven in de nabije toekomst voor het overgrote gedeelte zal worden verlegd en niet zeker is of de gehele lengte van de hier bedoelde oever behouden zal blijven, een in dit kader te respecteren belang. De kennelijk daarmee samenhangende baggerwerkzaamheden en de daarvan te verwachten overlast staan er bovendien aan in de weg dat verweerder een goed woon- en leefklimaat kan waarborgen. De door eisers beoogde locatie is voorts weliswaar gelegen tussen de wal en de in het water staande pijlers, maar ook dit stuk behoort tot de in het bestemmingsplan aangewezen vaargeul voor scheepvaartverkeer, zo heeft verweerder ter zitting nog eens benadrukt. Ter plekke is de vaargeul minder dan 30 meter breed. Deze zou door het afmeren van woonschepen worden versmald met 4,5 meter over een lengte van 51 meter, terwijl voor doorgaand scheepverkeer het zicht op de vaargeul deels wordt ontnomen door de afgemeerde schepen. De rechtbank acht niet onaannemelijk dat zulks het geval is en is dan ook van oordeel dat verweerder ook deze omstandigheid terecht in haar besluitvorming heeft betrokken. 6. Al het vorenstaande voert tot de slotsom dat eisers beroep ongegrond dient te worden verklaard. Mitsdien wordt als volgt beslist. III. BESLISSING De rechtbank Roermond; gelet op het bepaalde in artikelen 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht; verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover dit is beoogd te zijn ingesteld door [namen]; verklaart het beroep voor het overige ongegrond. Aldus gedaan door mrs. P.J. Voncken, A.W.P. Letschert en M.M.Th. Coenegracht (voorzitter), in tegenwoordigheid van C.M.E. Geraedts als griffier en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2007. Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: verzonden op: 6 maart 2007. RR Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.