Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA0455

Datum uitspraak2003-07-24
Datum gepubliceerd2007-03-13
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/1177 MAW en 01/4007 MAW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Schorsingsbesluit en het ontslagbesluit militair. Gebruik en grensoverschrijdend transport van softdrugs. Beleid. Geen bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van het beleid.


Uitspraak

01/1177 MAW en 01/4007 MAW U I T S P R A A K in de gedingen tussen: [appellant], appellant, en de Senior National Officer 1 (GE/NL) Corps, gedaagde 1, de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde 2. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 25 januari 2001, nr. AWB 00/10914 MAWKLA (hierna: uitspraak 1), gewezen in zijn geschil met gedaagde 1. Eveneens is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van voornoemde rechtbank van 5 juli 2001, nr. AWB 01/670 MAWKLA (hierna: uitspraak 2), gewezen in het geschil met gedaagde 2. Namens gedaagden is in beide gedingen een verweerschrift ingediend. De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 12 juni 2003, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn vader, [vader], bijgestaan door mr. A.J. Verweij, advocaat te Harderwijk. Gedaagden hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Groenheijde, werkzaam bij het Ministerie van Defensie. II. MOTIVERING 1. Onder verwijzing overigens naar het in de aangevallen uitspraken gegeven overzicht van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende. 1.1. Appellant was sedert 16 februari 1998 aangesteld bij het beroepspersoneel voor bepaalde tijd van de Koninklijke landmacht (KL) en laatstelijk als wachtmeester met de functie van commandant gevechtstank Leopard geplaatst te Seedorf in Duitsland. Bij besluit van gedaagde 1 van 12 april 2000 is appellant met onmiddellijke ingang om redenen van dienstbelang geschorst, omdat hij softdrugs had getransporteerd van Apeldoorn naar Seedorf en deze softdrugs in Seedorf had gebruikt, dan wel, weer mee had teruggenomen van Duitsland naar Nederland. Gedaagde 1 heeft daarbij overwogen dat gebruik en grensoverschrijdend transport van softdrugs - binnen de krijgsmacht in het algemeen en bij het in Duitsland gelegerde Tankbataljon in het bijzonder - ontoelaatbaar is, zodat verder verblijf van appellant bij het bataljon onverantwoord is en appellant zal worden voorgedragen voor ontslag uit de militaire dienst. 1.1.1. Gedaagde 1 heeft dit besluit, na bezwaar, bij het thans in geding zijnde besluit van 20 september 2000 gehandhaafd. De rechtbank heeft bij uitspraak 1 het beroep van appellant tegen dat besluit ongegrond verklaard. 1.2. Bij besluit van gedaagde 2 van 28 juni 2000 is appellant met ingang van 1 juli 2000 vanwege de onder 1.1. genoemde gedragingen, met toepassing van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) ontslagen. 1.2.1. Ook dit besluit is na bezwaar bij het in geding zijnde besluit van 13 februari 2001 gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep tegen laatstgenoemd besluit bij uitspraak 2 eveneens ongegrond verklaard. 2. Namens appellant is in hoger beroep in de eerste plaats aangevoerd dat het schorsingsbesluit en het ontslagbesluit niet in stand kunnen blijven en dienen te worden vernietigd, omdat volstaan had moeten worden met een waarschuwing. De besluiten berusten volgens appellant op het beleid zoals neergelegd in de brief van de Bevelhebber van de Landstrijdkrachten (hierna: de Bevelhebber) van 7 april 1998 en volgens appellant is het in die brief neergelegde beleid onverbindend, omdat het een niet geoorloofde aanscherping inhoudt van de beleidsuitgangspunten die gedaagde 2 heeft geformuleerd in zijn brief van 19 juli 1996. Volgens appellant is het beleid van de KL strenger dan het algemene defensiebeleid en zijn er geen specifieke omstandigheden aan te wijzen die dat rechtvaardigen. Ten slotte is aangevoerd dat er in 1998 onvoldoende bekendheid is gegeven aan de aanscherping van dit beleid. 2.1. Namens gedaagden is in verweer in hoofdzaak naar voren gebracht dat er geen sprake is van een aanscherping van het beleid, omdat in geval van vervoer van drugs ook volgens het beleid van 1996 al ontslag volgde. 3. De Raad dient te beoordelen of hij zich kan verenigen met het oordeel van de rechtbank omtrent de bestreden besluiten en overweegt daartoe als volgt. 3.1. In zijn brief van 19 juli 1996 met als onderwerp: Bestrijding van drugs binnen de krijgsmacht heeft gedaagde 2 zijn beleidsuitgangspunten neergelegd. Gedaagde 2 stelt voorop dat drugsgebruik in de krijgsmacht niet kan worden getolereerd, gezien de vereisten die gelden voor de inzetbaarheid van de krijgsmacht, de veiligheid en de geloofwaardigheid. Bezit, gebruik, handel en vervoer van zowel hard- als softdrugs dienen met alle ten dienste staande middelen te worden bestreden. Punt 4 van de beleidsbrief luidt: “Indien bezit, vervoer, handel en gebruik van harddrugs worden geconstateerd, ook al gaat het om kleine hoeveelheden, zal doorgaans - al dan niet na schorsing - een ontslagprocedure op basis van artikel 39, tweede lid, onder l, van het AMAR in gang worden gezet. Bij het constateren van handel in softdrugs geldt dezelfde gedragslijn. Bij gebruik en/of bezit van softdrugs in gebruikershoeveelheden volgt in het algemeen een waarschuwing onverminderd eventuele strafrechtelijke of tuchtrechtelijke sancties. Bij een nieuwe constatering volgt eveneens ontslag.” 3.2. Voorts heeft gedaagde 2 in zijn brief aan de Bevelhebbers van de verschillende krijgsmachtdelen opgedragen de ondercommandanten duidelijk te instrueren en het personeel door middel van voorlichting en instructie te doordringen van de gedragsregels in de krijgsmacht en de gevolgen bij overtreding daarvan. Deze instructie heeft geleid tot de brief van de Bevelhebber van 24 juli 1996, nadien, naar aanleiding van vragen uit de praktijk, ingetrokken en vervangen door de beleidsbrief van 7 april 1998. 3.3. De Raad stelt vast dat de hiervoor weergegeven beleidsuitgangspunten van gedaagde 2 inhouden dat (alleen) in geval van (enkel) gebruik of van (enkel) bezit van softdrugs in een gebruikershoeveelheid kan worden afgeweken van de in beginsel te volgen gedragslijn dat doorgaans een ontslagprocedure, al dan niet na schorsing, volgt. Dit uitgangspunt is woordelijk tot uitdrukking gebracht in punt 6 onder c van de beleidsbrief van de Bevelhebber van 24 juli 1996 en gehandhaafd onder punt 2 b van de beleidsbrief van 7 april 1998. 3.4. Het bestreden ontslagbesluit is gebaseerd op het gegeven dat appellant van tijd tot tijd, terwijl hij als kaderlid was geplaatst bij 101 Tankbataljon in Seedorf, softdrugs gebruikte en regelmatig de drugs die hij verwierf in Nederland, over de grens van Nederland naar Duitsland vervoerde. Appellant heeft die feiten niet betwist. Het ontslag en de schorsing zijn derhalve niet (alleen) gebaseerd op gebruik of bezit van softdrugs, maar blijkens het primaire ontslagbesluit van 28 juni 2000 is vooral ook gewicht toegekend aan het vervoer van de drugs van Nederland naar Duitsland. Daarbij heeft gedaagde 2 er op gewezen dat de in Nederland geldende tolerantie in Duitsland niet bestaat. De in de beleidsuitgangspunten van gedaagde 2 voorziene situatie waarin bij wijze van uitzondering de eerste keer volstaan kan worden met een waarschuwing deed zich niet voor. Van strijd met de beleidsuitgangspunten van gedaagde 2 is daarom geen sprake. 3.5. De namens appellant geponeerde stelling dat het beleid van de KL zonder goede gronden afwijkt van het beleid van de andere krijgsmachtdelen laat de Raad terzijde, nu appellant deze stelling niet heeft onderbouwd. Bovendien was het handelen van appellant, zoals onder 3.4. aangegeven, reeds in strijd met het beleid van gedaagde 2, dat voor de gehele krijgsmacht geldt. 3.6. De stelling van appellant dat het strengere beleid ten aanzien van vervoer van drugs niet voldoende bekend is gemaakt en daarom niet aan hem kan worden tegengeworpen volgt de Raad evenmin. Gedaagde heeft genoegzaam aannemelijk gemaakt dat het beleid op de gebruikelijke wijze bekend is gesteld. Dat appellant het drugsbeleid altijd heeft geïnterpreteerd met de regels: “harddrugs en handel in softdrugs ontslag, gebruik softdrugs eerste maal waarschuwing” dient voor risico van appellant te blijven. 3.7. Nu de Raad het hiervoor weergegeven beleid met betrekking tot de uitoefening van de schorsings- en ontslagbevoegdheid in gevallen als de onderhavige reeds meerdere malen heeft aanvaard en nu gedaagden gehandeld hebben overeenkomstig dat beleid, resteert nog de vraag of sprake was van bijzondere omstandigheden die gedaagden nopen tot afwijking van het beleid. Naar het oordeel van de Raad is dat niet het geval nu de door appellant naar voren gebrachte familie-omstandigheden niet als bijzondere omstandig-heden kunnen worden aangemerkt. 4. Gezien het vorenstaande kan het hoger beroep tegen de beide aangevallen uitspraken niet slagen en dienen deze uitspraken te worden bevestigd. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. 5. Beslist wordt derhalve zoals in rubriek III vermeld. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraken. Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2003. (get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. (get.) L. Karssenberg. HD 07.07