
Jurisprudentie
BA0472
Datum uitspraak2007-03-02
Datum gepubliceerd2007-03-13
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/431 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-03-13
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/431 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Per einde wachttijd geen toekenning WAO-uitkering.
Uitspraak
05/431 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 december 2004, 03/2847 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2007, waar appellant, met voorafgaande kennisgeving, niet is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Sowka.
II. OVERWEGINGEN
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten.
Appellant, geboren [in] 1952, is productiemedewerker bij Indutec geweest. Op 12 oktober 2001 is hij uitgevallen wegens verschillende klachten. Vervolgens heeft per einde wachttijd een beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). In dat verband heeft de verzekeringsarts G.J. van de Meent appellant op 12 september 2002 onderzocht en op diezelfde dag rapport uitgebracht. Daarin is hij tot de conclusie gekomen dat appellant beperkingen heeft als gevolg van aspecifieke pijnklachten bovenste lichaamshelft, hypertensie, suikerziekte en psychische klachten. Met inachtneming van deze beperkingen heeft deze arts de functionele mogelijkheden van appellant vastgelegd in een zogeheten Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige H. Drenth op 11 oktober 2002 rapport uitgebracht, waarin hij onder meer tot de conclusie is gekomen dat appellant geschikt is voor zijn eigen werk. In overeenstemming met dit rapport is appellant bij besluit van 21 oktober 2002 meegedeeld dat hij na afloop van de wachttijd niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering.
In bezwaar heeft appellant naar voren gebracht dat hij om medische redenen niet in staat is om normale werkzaamheden te verrichten. Voorts heeft hij gesteld dat het besluit van 21 oktober 2002 onzorgvuldig tot stand is gekomen en dat in onvoldoende mate rekening is gehouden met zijn medische problematiek en de bijzondere situatie waarin hij zich bevindt. Bovendien is niet aangegeven voor welke functies hij geschikt wordt geacht. Ter ondersteuning van zijn standpunten heeft appellant medische informatie uit de behandelende sector ingebracht, waaronder informatie van een psychiater.
In overeenstemming met het rapport d.d. 14 april 2003 van de bezwaarverzekeringsarts J.W.R. Dijkstra heeft het Uwv in de beslissing op bezwaar van 12 mei 2003 overwogen dat appellant vanaf 12 september 2002 (datum van het onderzoek door de verzekeringsarts) al weer geschikt had moeten worden verklaard voor zijn eigen maatgevende arbeid. Aangezien appellant er naar de mening van het Uwv niet op achteruit mocht gaan, heeft het Uwv bij deze beslissing op bezwaar het besluit van 21 oktober 2002 ongewijzigd gehandhaafd en het bezwaar ongegrond verklaard.
In beroep heeft de gemachtigde van appellant onder meer naar voren gebracht dat appellant als gevolg van zijn psychische klachten niet meer voor zichzelf kan zorgen en dat hij van 28 januari 2003 tot 28 februari 2003 opgenomen is geweest in een psychiatrische inrichting. Voorts is het standpunt van de verzekeringsartsen dat er bij appellant geen sprake is van ernstige pathologie op psychisch gebied, weersproken. Ter ondersteuning van zijn standpunten heeft appellant nog nadere medische informatie overgelegd.
De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met het bestreden besluit en het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zijn grieven gehandhaafd. Daarbij heeft hij nog een in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) opgemaakte verklaring overgelegd, waaruit naar de mening van appellant blijkt dat hij om medische redenen niet kan werken.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad ziet geen reden om de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen met betrekking tot de klachten van appellant en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor onjuist te houden. Bij de totstandkoming van hun rapporten hadden deze artsen de beschikking over informatie uit de behandelende sector en ook anderszins heeft de Raad niet tot de conclusie kunnen komen dat het onderzoek dat deze artsen hebben ingesteld naar de belastbaarheid van appellant onzorgvuldig is geweest. De Raad is evenmin tot het oordeel gekomen dat de voor appellant in de FML vastgestelde beperkingen een belemmering zijn om zijn eigen werk van productiemedewerker te verrichten.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad (zie onder meer USZ 1999/48) rechtvaardigt geschiktheid voor eigen werk in beginsel de vooronderstelling dat van arbeidsongeschikt-heid in de zin van WAO geen sprake is. Dit is slechts anders indien dit werk niet meer voorhanden is en zich in het concrete geval bijzondere omstandigheden voordoen welke de juistheid van die vooronderstelling aantasten. Daarvan is naar het oordeel van de Raad in dit geval geen sprake. Het door het Uwv ingenomen standpunt dat er bij appellant na afloop van de wachttijd geen sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO kan de Raad dan ook niet voor onjuist houden. De door appellant in hoger beroep overgelegde verklaring heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen, aangezien een verklaring opgemaakt in het kader van de WWB niet van (doorslaggevende) betekenis is voor beantwoording van de vraag of er sprake van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO, nu daarvoor andere criteria gelden dan die welke bij het totstandkomen van bedoelde verklaring een rol hebben gespeeld.
Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J. Riphagen en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2007.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) J.J. Janssen.