Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA0477

Datum uitspraak2007-03-09
Datum gepubliceerd2007-03-13
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/1515 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting.


Uitspraak

05/1515 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 januari 2005, 03/5668 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 9 maart 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. T.L. Lionarons, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Lionarons. Het Uwv was vertegenwoordigd door R. Zaagsma. II. OVERWEGINGEN Aan appellant is in 1990 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend in verband met buik- en rugklachten, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een medisch en arbeidskundig onderzoek is de WAO-uitkering bij besluit van 22 januari 2003 met ingang van 16 maart 2003 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij besluit op bezwaar van 20 oktober 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit van 22 januari 2003 gewijzigd in die zin dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 35 tot 45% bedraagt. Uitgaande van het door de bezwaarverzekeringsarts bijgestelde belastbaarheidspatroon van appellant werden vier van de voor de schatting geselecteerde functies zowel in medisch als in arbeidskundig opzicht onveranderd passend voor appellant geacht en dit resulteerde in een mate van arbeidsongeschiktheid van 37,7%. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat en op welke gronden het bestreden besluit in rechte stand kan houden. In hoger beroep is namens appellant, evenals in de procedure bij de rechtbank, naar voren gebracht dat het Uwv ten onrechte geen rekening heeft gehouden met duizeligheidsklachten van appellant en de geselecteerde functies gelet op die klachten medisch niet geschikt zijn. Ter onderbouwing van het hoger beroep is informatie van de huisarts, gedateerd 10 maart 2005, overgelegd. Hiernaast heeft appellant naar voren gebracht dat de aangevallen uitspraak een tweetal feitelijke onjuistheden bevat en de rechtbank bij een juiste feitelijke vaststelling wellicht tot een ander eindoordeel was gekomen. Het betreft het gegeven dat de rechtbank ten onrechte heeft gesteld dat de bezwaarverzekeringsarts appellant op het spreekuur heeft gesproken en de onjuiste weergave van de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het primaire medische oordeel. De Raad is van oordeel dat de hiervoor genoemde onjuiste feitelijke vaststellingen in de aangevallen uitspraak geen gevolgen hebben voor de houdbaarheid in rechte van het bestreden besluit. Het gegeven dat de bezwaarverzekeringsarts appellant niet zelf op het spreekuur heeft gezien brengt niet met zich dat om die reden sprake is van een onzorgvuldige voorbereiding in bezwaar. De bezwaarverzekeringsarts heeft de gegevens in het dossier bestudeerd, was aanwezig op de hoorzitting en heeft de door appellant overgelegde medische gegevens alsmede de desgevraagd aan hem verstrekte informatie van de neuroloog dr. G.J. Jöbsis in zijn oordeelsvorming betrokken. De Raad is van oordeel dat er een duidelijk beeld bestond omtrent de gezondheidssituatie van appellant op de datum in geding om tot een verantwoorde oordeelsvorming te komen. De bezwaarverzekeringsarts is anders dan de aangevallen uitspraak vermeldt inderdaad zoals appellant aangeeft tot de conclusie gekomen dat er wel medische argumenten zijn om af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts en wel ten voordele van appellant. Nu de bezwaarverzekeringsarts is uitgegaan van zwaardere beperkingen in de belastbaarheid van appellant ziet de Raad niet in dat de omissie van de rechtbank tot enig nadeel van appellant zou kunnen strekken. De Raad is voorts van oordeel dat er gelet op de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en de voorhanden zijnde medische gegevens geen grond is om aan te nemen dat de bezwaarverzekeringsarts de medische beperkingen van appellant onjuist heeft vastgesteld. De Raad leidt uit de gedingstukken af dat appellant noch tegenover de primaire verzekeringsarts noch in bezwaar noch jegens zijn huisarts in rondom de hier in geding zijnde datum plaatsgevonden hebbende consulten melding heeft gemaakt van duizeligheidsklachten. Ook in de brief van de behandelend psychiater Lisei van 26 maart 2003 wordt geen melding gemaakt van duizeligheidsklachten van appellant. De duizeligheidsklachten zijn enkel aangekruist als bijkomende klachten op het door appellant ingestuurde medisch vragen formulier van 9 december 2002 en ze worden zijdelings genoemd in de brief van de behandelend fysiotherapeut van 21 maart 2003. In de in hoger beroep ingebrachte informatie van de huisarts wordt ten slotte eerst – ruim na de hier in geding zijnde datum – vanaf 15 oktober 2003 melding gemaakt van duizeligheidsklachten. De Raad trekt uit het voorgaande de conclusie dat de duizeligheidsklachten in geringe mate en in ieder geval niet op de voorgrond aanwezig waren op de datum in geding. Wat hier ook van zij, de Raad acht doorslaggevend dat de door appellant ondervonden duizeligheidsklachten gezien de in hoger beroep overgelegde informatie van de huisarts van 10 maart 2005 nimmer medisch zijn geobjectiveerd. Derhalve ontbreekt een objectief medische grondslag voor het aannemen van verdergaande beperkingen dan die welke zijn vastgesteld door de bezwaarverzekeringsarts en zijn neergelegd in de d.d. 22 september 2003 opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Uitgaande van de door de bezwaarverzekeringsarts aangescherpte FML is de Raad van oordeel dat appellant op de datum in geding in staat kon worden geacht tot het vervullen van de vier functies waarop de mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% is gebaseerd. Gezien het vorenstaande slaagt het hoger beroep niet en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2007. (get.) J. Janssen. (get.) M.H.A. Uri.