Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA0535

Datum uitspraak2007-03-08
Datum gepubliceerd2007-03-13
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5377 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bezwaar tegen niet toekennen van periodieke verhoging.


Uitspraak

05/5377 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante], (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 juli 2005, 04/4433 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van bestuur van de Universiteit van Amsterdam (hierna: college) Datum uitspraak: 8 maart 2007 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2007. Partijen zijn niet verschenen. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken gaat de Raad bij zijn oordeelsvorming uit van de navolgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante is per 1 december 2002 aangesteld in tijdelijke dienst bij de Universiteit van Amsterdam ter vervaardiging van een proefschrift. Gelet op deze datum van aanstelling was op grond van de toentertijd geldende regeling 1 december van enig jaar de ingangsdatum van de periodieke verhoging van het salaris. Door een per 1 september 2003 ingevoerde wijziging van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling Nederlandse Universiteiten (hierna: CAO) is als onderdeel van een wijziging van de salarisstructuur de periodiekdatum voor alle eerste- en tweedejaars promovendi die op 31 augustus 2003 in dienst waren, vastgesteld op 1 september van enig jaar. 1.2. Bij brief van 1 december 2003 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het niet toekennen van een periodieke salarisverhoging aan haar per die datum. Het college heeft deze brief zoals blijkt uit zijn beslissing op bezwaar van 30 juli 2004 aangemerkt als een prematuur bezwaar tegen de in de salarisspecificatie van eind december 2003 vervatte weigering aan appellante per december 2003 een periodieke salarisverhoging toe te kennen, maar dit bezwaar op grond van artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ontvankelijk geacht, omdat appellante op grond van de bijsluiter bij de salarisspecificatie van september 2003 redelijkerwijs mocht menen dat de weigering haar per 1 december 2003 een periodieke verhoging toe te kennen op laatstgenoemde datum reeds een feit was. Het college heeft voorts het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat geen sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat er aanleiding bestaat de betrokken bepaling in de CAO, die noopt tot verschuiving van de periodiekdatum, buiten toepassing te laten. 2. De rechtbank Amsterdam heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 30 juli 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard, met bepalingen over het griffierecht en de proceskosten. 3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende. 3.1. De Raad stelt voorop, zoals ook het college aan de rechtbank Amsterdam heeft meegedeeld, dat ingevolge artikel 8:7, tweede lid, van de Awb, gelet op de woonplaats van appellante, niet de rechtbank Amsterdam, maar de rechtbank ’s-Gravenhage bevoegd was op het beroep van appellante te beslissen. Partijen hebben ter zitting van de rechtbank Amsterdam meegedeeld geen bezwaar te hebben tegen behandeling en berechting door die rechtbank. De toepasselijke wettelijke voorschriften inzake de relatieve competentie maken een dergelijke verwijzing evenwel niet mogelijk. Gezien hetgeen hierna wordt overwogen, ziet de Raad geen aanleiding om met toepassing van artikel 28 van de Beroepswet de onbevoegdheid van de rechtbank voor gedekt te verklaren. 3.2. Volgens de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) is de salarisspecificatie, waarin de impliciete weigering is vervat aan appellante per 1 december 2003 een salarisverhoging toe te kennen, eind december 2003 aan appellante toegezonden en kort daarvoor opgemaakt, zodat de situatie bedoeld in artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb, dat het besluit wel reeds tot stand was gekomen, zich hier niet voordeed. De rechtbank heeft voorts overwogen dat appellante op 1 december 2003 niet heeft kunnen menen dat de salarisspecificatie reeds was opgemaakt, aangezien aan haar bekend moet zijn geweest dat de salarisspecificaties pas later in de maand worden opgemaakt, zodat het college ten onrechte heeft gemeend dat sprake was van de situatie bedoeld in artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb. 3.3. De Raad constateert dat aan appellante in de bijsluiter bij de salarisspecificatie van september 2003 algemene informatie is verstrekt over wijzigingen in de CAO, waaronder de verschuiving van de periodiekdatum. Voorts is van belang dat het besluit van het college om de bewuste periodiekdatum ook ten aanzien van appellante te verschuiven inderdaad pas bleek uit de salarisbetaling en uit de salarisspecificatie van eind december 2003, en dat die salarisspecificatie, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, eerst kort tevoren was opgemaakt. Dat neemt evenwel niet weg dat de daartoe benodigde gegevens in de regel eerder dienen te worden aangeleverd, zodat ook het betrokken besluit feitelijk reeds eerder tot stand zal zijn gekomen. Omdat laatstbedoelde datum zich niet aanstonds laat herkennen en bovendien veelal per situatie zal variëren, ziet de Raad, gelet op de algemene informatie in meergenoemde bijsluiter, waarop ook het college heeft gewezen, aanleiding ervan uit te gaan dat betrokkene in ieder geval op de eerste dag van de betrokken salarismaand redelijkerwijs kon menen dat het bewuste besluit reeds tot stand was gekomen. 3.4. Anders dan de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat het college het bezwaar van appellante op goede gronden met toepassing van artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb ontvankelijk heeft geacht. 3.5. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. De Raad zal, in aanmerking genomen dat partijen zich hebben verzet tegen finale geschilbeslechting, het geding ter behandeling verwijzen naar de rechtbank ’s-Gravenhage. 4. De Raad acht voorts termen aanwezig het college voorwaardelijk te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep ten bedrage van € 322,- voor rechtsbijstand, waarbij als voorwaarde geldt dat in rechte komt vast te staan dat het bestreden besluit geen stand houdt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verwijst de zaak ter behandeling naar de rechtbank ’s-Gravenhage; Veroordeelt onder de in rechtsoverweging 4. vermelde voorwaarde het college in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-, te betalen door de Universiteit van Amsterdam; Bepaalt dat de Universiteit van Amsterdam aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van € 207,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2007. (get.) J.C.F. Talman. (get.) P.W.J. Hospel.