Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA0537

Datum uitspraak2007-03-09
Datum gepubliceerd2007-03-15
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/38419, e.v.
Statusgepubliceerd


Indicatie

Kosovo / risicogroep/ gemengd gehuwden / gemengde etniciteit / individualiseringsvereiste Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 18 april 2005 – evenals uit het ambtsbericht van december 2006 – dat de situatie voor etnische minderheden in Kosovo onverminderd slecht is. Eiser (1) is een etnische Slavische moslim (Bosniak) die is gehuwd met eiseres, een etnisch Servische, met een kind, eiser (2), uit dat huwelijk. Eisers behoren daarmee tot meer dan één van de in de genoemde ambtsberichten aangeduide risicogroepen, te weten etnische Serviërs en gemengd gehuwden. Daarenboven speelt in het onderhavige geval dat eiser (1) beroepsmilitair uit het JNA-leger is geweest en uit dien hoofde het risico loopt op wraakacties van de zijde van onder meer etnisch Albanezen. Ten aanzien van eisers bestaat aldus bij terugkeer naar Kosovo voor ieder afzonderlijk een specifiek risico, waardoor het risicoprofiel van het gezin als geheel als bijzonder moet worden aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers voldoende aannemelijk gemaakt dat ten aanzien van hen sprake is van ‘further special distinguishing features’ als bedoeld in de jurisprudentie van het EHRM. De stelling van verweerder dat eisers niet hebben aangegeven dat zij van de zijde van de etnisch Albanezen problemen hebben ondervonden, doet aan het voorgaande niet af. Immers, eiser (1) en eiser (2) zijn reeds in april 1999 uit Kosovo gevlucht, terwijl uit het ambtsbericht van april 2005 blijkt dat de Joegoslavische strijdkrachten en de Servische veiligheidstroepen zich op 12 juni 1999 terugtrokken uit Kosovo en pas de eerste weken na het vertrek van deze troepen uit Kosovo werden gekenmerkt door een aantal gewelddadige (wraak)acties van (doorgaans) etnische Albanezen jegens etnische Serviërs, Roma en andere minderheden alsmede (vermeende) etnisch Albanese collaborateurs. Tegen de achtergrond van het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank in casu de vooronderstelling gerechtvaardigd dat eisers bij terugkeer naar Kosovo het risico lopen slachtoffer te worden van schending van mensenrechten. Blijkens de beschikbare informatie is de positie van etnische minderheden en van gemengd gehuwden onverminderd slecht te noemen. Met name de opvang van gemengd gehuwden blijkt problematisch. De rechtbank ziet er niet aan voorbij dat uit de genoemde ambtsberichten niet concreet valt af te leiden in welke vorm en omvang eiser bij terugkeer als gezin het slachtoffer dreigen te worden van schending van mensenrechten. Dat neemt niet weg dat uit die ambtsberichten in ieder geval wel blijkt dat er in Kosovo louter mono-etnische enclaves voor Serviërs, Roma en Bosniaken zijn. Verweerder heeft niet concreet kunnen aangeven in welke enclave eisers zich gelet op de specifieke aspecten van het onderhavige geval als gezin zouden kunnen vestigen en handhaven. De genoemde vooronderstelling kan slechts worden ontkracht op grond van resultaten van nader concreet onderzoek naar de concrete terugkeermogelijkheden voor eisers. Bij het ontbreken van het hiervoor genoemde nadere onderzoek heeft verweerder onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd waarom het beroep van eisers op artikel 3 van het EVRM niet kan slagen. Het vorenstaande brengt met zich dat de bestreden besluiten onvoldoende zorgvuldig tot stand zijn gekomen en bijgevolg een voldoende draagkrachtige motivering ontbeert. De bestreden besluiten komen om die reden voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb, zulks onder gegrondverklaring van de beroepen.


Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch Sector bestuursrecht Zaaknummers: AWB 06/38419; AWB 06/38422; AWB 06/38423 Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 maart 2007 inzake [eiser 1], geboren op 4 januari 1945, van Joegoslavische nationaliteit, eiser (1), [eiseres], geboren op 4 mei 1947, van Joegoslavische nationaliteit, eiseres, [eiser 2], geboren op 5 september 1977, van Joegoslavische nationaliteit, eiser (2), gezamenlijk: eisers, gemachtigde drs. J.W. de Haan, tegen de Minister van Justitie, voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, te ’s-Gravenhage, verweerder, gemachtigde mr. A. Salis. Procesverloop Bij afzonderlijke besluiten van 12 juli 2006 heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen. Tegen deze besluiten hebben eisers op 9 augustus 2006 beroep ingesteld. De zaak is behandeld op de zitting van 28 februari 2007, waar eisers zijn verschenen in persoon, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Overwegingen 1. Aan de orde is de vraag of de besluiten van 12 juli 2006 in rechte stand kunnen houden. 2. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten. Eiser (1) en eiser (2) zijn op 15 april 1999 Nederland binnengekomen en hebben op 17 april 1999 aanvragen om een toelating als vluchteling ingediend. Eiseres is op 9 augustus 1999 Nederland binnengekomen en heeft op 15 augustus 1999 een aanvraag om een toelating als vluchteling ingediend. De procedure ten aanzien van deze aanvragen is afgesloten met een onherroepelijke uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 7 mei 2003 (AWB 01/63567 en AWB 01/63569), waarbij het beroep van eisers ongegrond is verklaard. Op 14 juli 2003 is door eisers een beroep gedaan op schrijnendheid, welke bij besluit van 11 november 2003 is afgewezen. Eisers hebben op 22 juli 2003 een asielaanvraag ingediend in Zweden en zijn door de Zweedse autoriteiten op 22 december 2003 overgedragen aan de Nederlandse autoriteiten. Op 22 december 2005 hebben zij onderhavige aanvragen ingediend. 3. De rechtbank overweegt als volgt. 4. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, van 26 januari 2006 (AWB 06/3, AWB 06/5 en AWB 06/7) is overwogen dat verweerder de verslechterde positie van de etnisch Serviërs ten onrechte niet bij de beoordeling heeft betrokken, hoewel niet op voorhand is uit te sluiten dat dit van invloed kan zijn op de inwilligbaarheid van de aanvragen. Ook acht de voorzieningenrechter van belang dat verweerder in reactie op het beroep van eisers op de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 27 september 2005 (AWB 05/12632 en AWB 05/12636) uitsluitend heeft gesteld dat eisers geen Roma zijn. Het beroep van eisers op deze uitspraak is echter gericht op het daarin weergegeven oordeel dat twijfel op zijn plaats is over de vraag of verweerder het individualiseringsvereiste onverkort kan tegenwerpen aan vreemdelingen die behoren tot een risicogroep en die zich beroepen op artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mensen en de fundamentele vrijheden (EVRM). Nu eisers behoren tot een risicogroep heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom het beroep van eisers op deze uitspraak niet kan slagen. Verweerder heeft de aanvraag ten onrechte afgewezen onder toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). 5. Ter beoordeling in dit geding staat of verweerder in voldoende mate gevolg heeft gegeven aan de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 26 januari 2006. 6. Op grond van voornoemde uitspraak van 26 januari 2006 heeft verweerder de zaak van eisers inhoudelijk beoordeeld. 7. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er in het onderhavige geval geen sprake is van een reëel en voorzienbaar risico dat juist eisers bij terugkeer naar hun land van herkomst zullen worden onderworpen aan een verboden behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM. Naar de mening van verweerder is door eisers de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 27 september 2005 overgelegd om de stelling dat, indien het behoren tot een risicogroep vaststaat, het opwerpen van het individualiseringsvereiste in het licht van artikel 3 van het EVRM een te hoge eis is, te onderbouwen. Echter, volgens verweerder hebben eisers geen specifieke, hen persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden aangevoerd die tot de conclusie leiden dat hen bij terugkeer naar Kosovo een behandeling te wachten staat die strijdig is met artikel 3 van het EVRM. Immers, eisers hebben slechts aangegeven dat zij Kosovo hebben verlaten omdat eiser (1) vreesde door de Servische militaire politie te worden opgepakt. Niet is gebleken dat eisers problemen hebben ondervonden van de zijde van de Albanese bevolkingsgroep vanwege het behoren tot een minderheidsgroepering of vanwege de vroegere werkzaamheden van eiser (1). Anders dan in het onderhavige geval blijkt uit de uitspraak van 27 september 2005 dat sprake is van personen die in het verleden onder meer huis en haard waren kwijtgeraakt vanwege het behoren tot een minderheidsgroepering. Naar de mening van verweerder is derhalve in casu niet voldaan aan het individualiseringsvereiste, zodat eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. 8. Eisers hebben zich dienaangaande op het standpunt gesteld dat zij nog altijd vrezen voor het Joegoslavische leger en politie vanwege de weigering van eiser (1), een sergeant-majoor in het JNA-leger, van het bevel zich te laten overplaatsen naar [plaatsnaam] te Montenegro in 1991. Ook vrezen eisers problemen met de Albanese bevolking in Kosovo bij terugkeer vanwege hun niet-etnische Albanese afkomst. Daarbij wijst eiser (1) er op dat het JNA-leger werd gehaat door de Albanese bevolking in Kosovo. Op 27 maart 2004 heeft de Albanese bevolking in Kosovo massaal de Serviërs aangevallen, waarbij vele gewonden en doden zijn gevallen. De UNMIK kan de veiligheid niet garanderen omdat de druk van de Albanezen te groot is. Verder hebben eisers ook de nodigde bedreigingen ondergaan vanwege het gemengde huwelijk van eiser (1) en eiseres. Naar de mening van eisers gaat het te ver om te stellen dat er geen persoonlijke feiten en omstandigheden zouden zijn aangevoerd waaruit zou moeten blijken dat er een risico van schending van artikel 3 van het EVRM bestaat. Immers, in casu hebben eisers individuele punten aangevoerd op grond waarvan – in overeenstemming met de uitspraken Saïd en Salah Seekh van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) – een risico op schending van artikel 3 van het EVRM bestaat. Deze aangevoerde punten gaan volgens eisers verder dan het enkel verwijzen naar de Slavische Moslim (Bosniak) achtergrond van eiser (1). 9. De rechtbank stelt allereerst vast dat uit de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, van 26 januari 2006 volgt dat de aangevoerde verslechterde positie van etnische Serviërs en gemengd gehuwden in Kosovo als nieuwe feiten en omstandigheden (nova) in de zin van artikel 4:6 van de Awb moeten worden aangemerkt. Bijgevolg was verweerder gehouden om de onderhavige asielaanvraag van eisers inhoudelijk te beoordelen. Anders dan eisers menen heeft verweerder met de thans bestreden besluiten aan die verplichting uitvoering gegeven. 10. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) heeft bij uitspraak van 13 april 2005 (200410104/1, JV 2005/211) overwogen dat ook indien vreemdelingen tot een kwetsbare groep behoren, het aan de vreemdelingen is om specifiek hun persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden aannemelijk te maken, waaruit een verhoogd risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden. Voorts heeft de ABRS zich bij herhaling op het standpunt gesteld dat het enkel behoren tot een risicogroep nog niet een schending van artikel 3 van het EVRM oplevert en dat de enkele mogelijkheid van schending onvoldoende is. Ook een lid van een risicogroep zal steeds aannemelijk moet maken dat juist hij een extra groot risico loopt (meer nog dan de andere groepsleden) op een behandeling welke door artikel 3 van het EVRM wordt verboden, wil hij voor bescherming op grond van die bepaling in aanmerking komen. Dit vloeit voort uit het zogenaamde individualiseringsvereiste. Uit latere jurisprudentie van het EHRM blijkt niet dat dit individualiseringsvereiste is verlaten, maar dat daarnaast betekenis toekomt aan de algemene mensenrechtensituatie in het land van herkomst waaraan het individuele asielrelaas wordt gerelateerd. Uit de uitspraak van het EHRM van 5 juli 2005 in de zaak Saïd (JV 2005/304) en voornoemde uitspraak van deze rechtbank van 27 september 2005 blijkt evenmin dat het individualiseringsvereiste volledig wordt losgelaten, maar dat nadrukkelijk wordt gesteld dat het individualiseringsvereiste niet onverkort kan worden tegengeworpen. Verder volgt uit de uitspraak van het EHRM van 11 januari 2007 in de zaak Saleh Seekh (JV 2007/30) dat het behoren tot een aanwijsbare risicogroep sneller tot de conclusie kan leiden dat bij terugkeer een schending van artikel 3 van het EVRM dreigt. Het EHRM verlaat hiermee niet het vereiste dat er sprake dient te zijn van een geïndividualiseerd reëel risico op een schending van artikel 3 van het EVRM, maar verwerpt in een dergelijk geval de stelling dat asielzoekers daar bovenop dan nog meer specifiek hen betreffende kenmerken – further special distinguishing features – aannemelijk moeten maken om een succesvol beroep op artikel 3 EVRM te kunnen doen. 11. De rechtbank stelt vast dat uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 18 april 2005 (DPV/AM-884727) blijkt dat etnische Serviërs, tezamen met Roma, de meest kwetsbare groep in Kosovo vormen. Serviërs zijn nog steeds het primaire doelwit van etnisch gemotiveerd geweld in Kosovo. Het (subjectieve) gevoel van onveiligheid is bij deze bevolkingsgroep ook groot. Ook blijkt uit dit ambtsbericht dat voor alle gemengd gehuwden geldt dat zij te maken kunnen krijgen met discriminatie die ten algemene geldt voor minderheidsgroepen waartoe de afzonderlijke personen behoren. Opvang in mono etnische gebieden is bij gemengd gehuwden en personen van gemengde etniciteit problematisch. Hoewel het slechts een kleine groep betreft, is hun situatie in Kosovo nog steeds precair. 12. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit voornoemd ambtsbericht – evenals het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van december 2006 – dat de situatie voor etnische minderheden in Kosovo onverminderd slecht is. Eiser (1) is een etnische Slavische moslim (Bosniak) die is gehuwd met eiseres, een etnisch Servische, met een kind, eiser (2), uit dat huwelijk. Eisers behoren daarmee tot meer dan één van de in de genoemde ambtsberichten aangeduide risicogroepen, te weten etnische Serviërs en gemengd gehuwden. Daarenboven speelt in het onderhavige geval dat eiser (1) beroepsmilitair uit het JNA-leger is geweest en uit dien hoofde het risico loopt op wraakacties van de zijde van onder meer etnisch Albanezen. Ten aanzien van eisers bestaat aldus bij terugkeer naar Kosovo voor ieder afzonderlijk een specifiek risico, waardoor het risicoprofiel van het gezin als geheel als bijzonder moet worden aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers voldoende aannemelijk gemaakt dat ten aanzien van hen sprake is van ‘further special distinguishing features’ als bedoeld in de jurisprudentie van het EHRM. 13. De stelling van verweerder dat eisers niet hebben aangegeven dat zij van de zijde van de etnisch Albanezen problemen hebben ondervonden, doet aan het voorgaande niet af. Immers, eiser (1) en eiser (2) zijn reeds in april 1999 uit Kosovo gevlucht, terwijl uit het ambtsbericht van april 2005 blijkt dat de Joegoslavische strijdkrachten en de Servische veiligheidstroepen zich op 12 juni 1999 terugtrokken uit Kosovo en pas de eerste weken na het vertrek van deze troepen uit Kosovo werden gekenmerkt door een aantal gewelddadige (wraak)acties van (doorgaans) etnische Albanezen jegens etnische Serviërs, Roma en andere minderheden alsmede (vermeende) etnisch Albanese collaborateurs. 14. Tegen de achtergrond van het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank in casu de vooronderstelling gerechtvaardigd dat eisers bij terugkeer naar Kosovo het risico lopen slachtoffer te worden van schending van mensenrechten. Blijkens de beschikbare informatie is de is de positie van etnische minderheden en van gemend gehuwden onverminderd slecht te noemen. Met name de opvang van gemengd gehuwden blijkt problematisch. De rechtbank ziet er niet aan voorbij dat uit de genoemde ambtsberichten niet concreet valt af te leiden in welke vorm en omvang eiser bij terugkeer als gezin het slachtoffer dreigen te worden van schending van mensenrechten. Dat neemt niet weg dat uit die ambtsberichten in ieder geval wel blijkt dat er in Kosovo louter mono-etnische enclaves voor Serviërs, Roma en Bosniaken zijn. Verweerder heeft niet concreet kunnen aangeven in welke enclave eisers zich gelet op de specifieke aspecten van het onderhavige geval als gezin zouden kunnen vestigen en handhaven. De genoemde vooronderstelling kan slechts worden ontkracht op grond van resultaten van nader concreet onderzoek naar de concrete terugkeermogelijkheden voor eisers. 15. Bij het ontbreken van het hiervoor genoemde nadere onderzoek heeft verweerder onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd waarom het beroep van eisers op artikel 3 van het EVRM niet kan slagen. 16. Het vorenstaande brengt met zich dat de bestreden besluiten onvoldoende zorgvuldig tot stand zijn gekomen en bijgevolg een voldoende draagkrachtige motivering ontbeert. De bestreden besluiten komen om die reden voor vernietiging wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb, zulks onder gegrondverklaring van de beroepen. 17. Hetgeen meer of anders is aangevoerd behoeft dan ook geen bespreking meer. 18. Nu de beroepen gegrond wordt verklaard, acht de rechtbank termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,00,- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand: • 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift; • 1 punt voor het verschijnen ter zitting; • waarde per punt € 322,00; • wegingsfactor 1. 19. Aangezien ten behoeve van eisers een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank. Beslissing De rechtbank, - verklaart de beroepen gegrond; - vernietigt de bestreden besluiten; - bepaalt dat verweerder nieuwe besluiten dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; - veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 644,00; - wijst Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die het bedrag van de proceskosten dient te vergoeden; - bepaalt dat het bedrag van de proceskosten moet worden voldaan aan de griffier. Aldus gedaan door mr. A.B.M. Hent als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B.J. Groothedde als griffier op 9 maart 2007.