Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA0548

Datum uitspraak2007-02-22
Datum gepubliceerd2007-03-13
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3846 AW, 05/5811 AW, 06/2389 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Score bij functiewaardering. Voldoende motivering?


Uitspraak

05/3846 AW, 05/5811 AW en 06/2389 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Project Directeur-Generaal van de Defensie Materieel Organisatie, als rechtsopvolger van de Staatssecretaris van Defensie, (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 17 mei 2005, 04/1388, (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [betrokkene], (hierna: betrokkene) en appellant Datum uitspraak: 22 februari 2007 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2007. Voor appellant zijn verschenen mr. A.E.P. van Zandbergen en C.P.J.M. Meijne, beiden werkzaam bij het ministerie van Defensie. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door zijn raadsman mr. M.J. de Haas, juridisch adviseur van VBM/NOV. II. OVERWEGINGEN 1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 1.1. Betrokkene was werkzaam als [functie] bij de Electronische Centrale Werkplaats (ECW) van de Koninklijke Landmacht. Aan deze functie was salarisschaal 10 verbonden. In het kader van een reorganisatie is aan betrokkene in de nieuwe organisatie de functie van Stafmedewerker Automatisering & Informatievoor-ziening (A&I) toegewezen. Bij primair besluit, uitgereikt op 1 september 2003, is de waardering van deze functie vastgesteld op Hoofdgroep IV, score 44, hetgeen correspondeert met een indeling in salarisschaal 9. Het salaris van betrokkene werd gehandhaafd op schaal 10. 1.2. Bij het bestreden besluit van 28 mei 2004 is het door betrokkene tegen de waardering gemaakte bezwaar in afwijking van het advies van de Commissie van Advies Bezwaren Functiewaardering (CABF) ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en opdracht gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft hieraan het oordeel ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende gemotiveerd heeft waarom bij de functiewaardering op het kenmerk effect van de werkzaamheden score 3 in plaats van score 4 is toegekend. 2.1. Nadat betrokkene beroep had ingesteld tegen het uitblijven van een nieuw besluit heeft appellant op 1 maart 2006 een nieuw besluit genomen, waarbij het bezwaar met een aangescherpte motivering wederom ongegrond is verklaard. Betrokkene kan zich hiermee niet verenigen. De Raad stelt vast dat het hoger beroep zich op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede uitstrekt tot het beroep tegen het uitblijven van een nieuw besluit en tot het alsnog genomen nieuwe besluit. 3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende. 3.1. Door appellant is allereerst aangevoerd dat aan betrokkene bij besluit van 4 februari 2004 een andere functie, die van Coördinator Informatievoorziening, is toegewezen. Tegen de toewijzing van deze, eveneens in schaal 9 ingedeelde, functie heeft betrokkene geen rechtsmiddelen aangewend. Gelet hierop had de rechtbank het beroep, aldus appellant, vanwege het ontbreken van een processueel belang niet-ontvankelijk dienen te verklaren. 3.2. De Raad volgt appellant hierin niet en wijst erop dat de uitkomst van de waardering van een ambtelijke functie moet worden onderscheiden van de inschaling van de functionaris (CRvB 26 januari 2006, LJN AV1057, TAR 2006, 107). In geval de functionaris op persoonlijke titel de hogere schaal behoudt verliest de waardering van de functie op de lagere schaal dan ook niet alle betekenis. De Raad wijst voorts nog op zijn uitspraak van 19 oktober 2000 (LJN AA8815) waarin is overwogen dat de uitkomst van de waardering van een ambtelijke functie voor de vervuller ervan ook overigens van belang is voor diens ambtelijke positie. Aan het voorgaande doet naar het oordeel van de Raad de omstandigheid dat betrokkene niet langer de vervuller van de gewaardeerde functie is, niet af. Het niveau van een eerder vervulde functie zal immers in het algemeen van invloed zijn op loopbaan en rechtspositie van de ambtenaar. In dit licht bezien had betrokkene derhalve nog immer belang bij een oordeel over de rechtmatigheid van het besluit van 28 mei 2004. 4.1. Appellant heeft in hoger beroep uiteengezet waarom volgens hem in het besluit van 28 mei 2004 de score 3 voor het kenmerk effect van de werkzaamheden wel voldoende is gemotiveerd. Betrokkene deelt het oordeel van de rechtbank. 4.2. De Raad stelt bij de beoordeling van de score bij dit kenmerk voorop dat de rechterlijke toetsing een terughoudende dient te zijn, in die zin dat de rechter zich, naast de overigens in aanmerking komende toetsing van het bestreden besluit aan regels van geschreven en ongeschreven recht en algemene rechtsbeginselen, moet beperken tot de vraag of de in geding zijnde waardering op onvoldoende gronden berust. Dit laatste betekent dat eerst tot vernietiging van de omstreden waardering kan worden overgegaan indien deze als onhoudbaar moet worden aangemerkt. Daarvoor is ontoereikend de enkele omstandigheid dat een andere waardering op zichzelf verdedigbaar is. 4.3. Volgens het toepasselijke functiewaarderingssysteem FUWADEF 2000 wordt het kenmerk: effect van de werkzaamheden gedefinieerd als: de mate van invloed die de werkzaamheden hebben op de omgeving van de functie en de periode waarover de effecten zich uitstrekken. Een score 3 is van toepassing indien de werkzaamheden de werkzaamheden van de medewerkers van de eigen werkeenheid beïnvloeden en het effect tot op korte termijn (een jaar) merkbaar is. Een score 4 is van toepassing indien de werkzaamheden zijn gericht op beïnvloeding van de omgeving buiten de eigen werkeenheid en het effect tot op middellange termijn (langer dan een jaar) merkbaar is. Zowel bij score 3 als bij score 4 geldt dat aan beide criteria moet worden voldaan. 4.4. Met betrekking tot het criterium of de werkzaamheden hun invloed doen gelden buiten de eigen werkeenheid heeft appellant bij de waardering ECW als de werkeenheid van betrokkene aangemerkt. Door appellant is gesteld dat betrokkene weliswaar zijn werkzaamheden uitvoert binnen het organisatorische verband van de afdeling Plannen, maar dat dit niet betekent dat deze afdeling in het kader van het functiewaarderings-systeem ook als de eigen werkeenheid moet worden beschouwd. In dit verband heeft appellant er op gewezen dat in de beschrijving van de functie, anders dan in het advies van de CABF is aangegeven, is vermeld dat deze voorkomt binnen het werkveld Informatievoorziening van de ECW. Anders dan de rechtbank acht de Raad het standpunt dat ECW als de eigen werkeenheid moet worden gezien niet onhoudbaar. In de functie-beschrijving is weliswaar vermeld dat betrokkene zijn werkzaamheden verricht binnen de afdeling Plannen, maar duidelijk is dat die werkzaamheden worden uitgevoerd ten behoeve van (heel) ECW. Derhalve kan ECW worden gezien als het functionele verband waarbinnen betrokkene zijn taak realiseert. 4.5. Over de termijn waarop het effect van de werkzaamheden merkbaar is, heeft appellant bij zijn bestreden besluit het standpunt ingenomen dat de werkzaamheden van betrokkene goeddeels gericht zijn op het ontwikkelen van voorstellen en adviezen op het gebied van de informatievoorziening bij de ECW. Gelet op de functiebeschrijving acht de Raad dit uitgangspunt juist. Het product van de werkzaamheid van betrokkene is doorgaans een advies. Deze adviezen worden, zo stelt appellant verder, door andere functionarissen beoordeeld en er wordt door anderen omtrent de realisatie daarvan besloten. Aangezien dit binnen een jaar na het gereedkomen van de voorstellen geschied, is in de regel binnen een jaar zichtbaar wat er met deze voorstellen gaat gebeuren. Daarmee is het effect van het product van betrokkenes werkzaamheden, zijnde de gedane voorstellen en gegeven adviezen, bereikt en als zodanig uitgewerkt. De Raad is van oordeel dat deze opvatting van appellant niet als onhoudbaar kan worden bestempeld. Dat het resultaat van de door betrokkene ontwikkelde plannen, indien zij worden goedgekeurd en gerealiseerd, blijvend is, is meer het effect van de besluit-vormende werkzaamheid van anderen en behoeft dus niet te leiden tot de door betrokkene gewenste score. 5. Uit het vorenstaande volgt dat de Raad het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit op een onvoldoende draagkrachtige motivering berust niet deelt en dat het hoger beroep van appellant slaagt. De aangevallen uitspraak moet derhalve worden vernietigd en de Raad zal het door betrokkene tegen het besluit van 28 mei 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaren. Het tegen het uitblijven van een nieuw besluit ingestelde beroep wordt, reeds omdat door appellant een nieuw besluit op bezwaar is genomen, niet-ontvankelijk verklaard. Nu door de vernietiging van de aangevallen uitspraak de grondslag aan het nieuwe besluit op bezwaar van 1 maart 2006 is komen te ontvallen, wordt dit besluit eveneens vernietigd. 6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene wegens het indienen van een beroepschrift tegen het uitblijven van een nieuwe beslissing op bezwaar tot een bedrag van € 80,50 wegens rechtsbijstand. De Raad acht verder geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende, Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep van betrokkene tegen het besluit van 28 mei 2004 ongegrond; Verklaart het beroep tegen het uitblijven van een nieuw besluit op bezwaar niet-ontvankelijk; Vernietigt het nieuwe besluit op bezwaar van 1 maart 2006; Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 80,50, te betalen door de Staat der Nederlanden. Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en K. Zeilemaker en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2007. (get.) J.C.F. Talman. (get.) O.C. Boute.