Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA0584

Datum uitspraak2007-03-13
Datum gepubliceerd2007-03-15
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/7065 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening bijstandsuitkering i.v.m. schending inlichtingenverplichting. Oplegging boete. Terugvordering van teveel verleende bijstandsuitkering.


Uitspraak

05/7065 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Breda 2 november 2005, 05/1363 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Drimmelen (hierna: College) Datum uitspraak: 13 maart 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. A. Boesjes, advocaat te Oosterhout, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Boesjes. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Suijkerbuijk. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellante ontvangt al geruime tijd een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Met ingang van 1 april 2001 ontving zij een gemeentelijke toeslag van 20% op deze uitkering, waarbij het College ervan uitging dat de zoon van appellante, [naam zoon] (hierna: [naam zoon]), de woning van appellante heeft verlaten en is gaan wonen op het adres [adres 1] te [plaatsnaam 1], alsmede dat zij per die datum de noodzakelijke kosten van het bestaan niet langer kon delen met een ander. Appellante heeft vervolgens aangegeven dat [naam zoon] vanaf 1 april 2002 weer bij haar woont, waarna het College de toeslag per die datum heeft vastgesteld op 5%. Naar aanleiding van een bij het College gerezen vermoeden dat appellante niet de juiste inlichtingen heeft verstrekt over het verblijf van [naam zoon], heeft het College onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Op basis van de bevindingen van dat onderzoek heeft het College geconcludeerd dat [naam zoon] in de periode van 1 april 2001 tot 1 april 2002 is blijven wonen bij appellante. Daarbij heeft het College onder meer in aanmerking genomen dat [naam zoon] gedurende deze periode maandelijks een bedrag van f 250,-- aan kostgeld aan appellante betaalde. Bij besluit van 2 september 2003 heeft het College de toeslag op de uitkering van appellante over die periode herzien van 20% naar 5%, en de kosten van de over die periode volgens het College teveel verleende bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 2.085,60. Bij besluit van 16 oktober 2003 is aan appellante wegens schending van de inlichtingenverplichting een boete opgelegd van € 209,--. Bij afzonderlijke besluiten van 11 december 2003 heeft het College de tegen de besluiten van 2 september 2003 en 16 oktober 2003 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 17 december 2004 heeft de rechtbank Breda de tegen de besluiten van 11 december 2003 ingestelde beroepen gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en het College opgedragen op basis van nader onderzoek nieuwe besluiten op bezwaar te nemen. Bij afzonderlijke besluiten van 15 maart 2005 heeft het College de tegen de besluiten van 2 september 2003 en 16 oktober 2003 gemaakte bezwaren wederom ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen de besluiten van 15 maart 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Per 1 januari 2004 is de Algemene bijstandswet (Abw) ingetrokken en is de Wet werk en bijstand (WWB) in werking getreden. De bezwaarschriften tegen de besluiten van 2 september 2003 en 16 oktober 2003 zijn voor 1 januari 2004 ingediend. Uit artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wwb volgt dat op deze bezwaarschriften moet worden beslist met toepassing van de Abw. Appellante heeft aangevoerd dat [naam zoon] tijdens de periode in geding niet bij haar heeft gewoond, dat zij de door [naam zoon] gestorte bedragen van f 250,-- steeds contant aan hem terugbetaalde, hetgeen volgens haar genoegzaam blijkt uit de door haar overgelegde bankafschriften. De rechtbank is aan de hand van een analyse van de pinopnames die door appellante tijdens de in geding zijnde periode zijn gedaan tot een andere conclusie gekomen, en heeft voorts vastgesteld dat het bestedingspatroon van appellante een extra aanwijzing vormt dat appellante het kostgeld niet aan [naam zoon] heeft terugbetaald. De rechtbank is vervolgens tot het oordeel gekomen dat er (thans) een toereikende grondslag is voor het standpunt van het College dat [naam zoon] in de periode van april 2001 tot april 2002 bij appellante woonachtig was. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen (waarbij in de plaats van eiseres appellante moet worden gelezen): ”Naar het oordeel van de rechtbank was vóór het verrichten van dit nadere onderzoek reeds een aanzienlijk deel van het bewijs geleverd dat [naam zoon] nog bij zijn moeder woonachtig was. [naam zoon] stond bij derden die voor hun adresgegevens niet afhankelijk zijn van de GBA, zoals de Postbank en OZ Zorgverzekeringen, nog steeds bekend op het adres van zijn moeder. Ook bij [naam zoon]s werkgever was dit het geval. Verder was reeds vast komen te staan dat het verblijf van [naam zoon] in de woning van zijn broer niet bij de woningstichting bekend was. Dat [naam zoon] bij andere instellingen wel bekend stond op het adres Hazelaar 18 kan hieraan niet afdoen nu al die instellingen voor hun adresgegevens afhankelijk waren van de GBA, terwijl een GBA inschrijving op eigen initiatief plaats kan vinden. Een dergelijke inschrijving kan dan ook niet als doorslaggevend bewijs worden beschouwd. Ten slotte stond [naam zoon] ook na 3 december 2001 nog bij de GBA ingeschreven op de Hazelaar 18, terwijl vast staat dat hij daar niet meer woonachtig kon zijn omdat de huur door zijn broer was opgezegd, de sleutel was ingeleverd en de woningbouwstichting in de woning werkzaamheden verrichtte. Daar komt thans bij dat [naam zoon] aan eiseres, nagenoeg maandelijks, een onderhouds-bijdrage heeft betaald terwijl uit de pinopnames van eiseres niet een begin van bewijs volgt dat zij die huishoudbijdragen vervolgens heeft teruggestort. Integendeel, uit haar uitgavenpatroon volgt dat het onwaarschijnlijk is dat zij dat heeft gedaan.” De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben geleid. Dat brengt ook de Raad tot de conclusie dat het College terecht heeft aangenomen dat [naam zoon] in de periode van 1 april 2001 tot 1 april 2002 bij appellante woonde. De in hoger beroep overgelegde verklaringen van [M. d. W.] en [D. G.] en van [E. d. W.] werpen geen ander licht op de zaak, nu deze behoudens de inschrijving van [naam zoon] in de GBA, niet worden ondersteund door voldoende objectieve gegevens over de woon- of verblijfplaats van [naam zoon] gedurende de hier van belang zijnde periode. Door geen juiste inlichtingen aan het College te geven over de feitelijke woonplaats van [naam zoon] heeft appellante de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Die schending heeft tot gevolg gehad dat aan appellante over de in geding zijnde periode tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend. Het College was dan ook op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden om tot herziening van de bijstand van appellante over te gaan. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, zodat het College niet bevoegd is om geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien. Het voorgaande brengt mee dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat het College gehouden was over te gaan tot terugvordering van de teveel aan appellante verleende bijstand. De Raad ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot de herziening en de terugvordering is overwogen, staat vast dat appellante haar inlichtingenverplichting niet behoorlijk is nagekomen. Evenals de rechtbank ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat bij appellante elke verwijtbaarheid ten aanzien van deze gedraging ontbreekt. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat deze gedraging heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand - zodat niet met een waarschuwing kon worden volstaan - was het College verplicht aan appellante een boete als bedoeld in artikel 14a, eerste lid, van de Abw op te leggen. De Raad verenigt zich voorts met het oordeel van de rechtbank dat de na het opleggen van de boete gewijzigde regelgeving geen grond oplevert voor verlaging van de boete. Ten slotte ziet de Raad in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten om te oordelen dat op grond van de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging appellante kan worden verweten en/of de omstandigheden waarin zij verkeert, de boete, met toepassing van artikel 14a, tweede lid, van de Abw, op een ander bedrag zou moeten worden vastgesteld. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Ber Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter, en C. van Viegen en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2007. (get.) A.B.J. van der Ham. (get.) A.H. Polderman-Eelderink.