Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA0586

Datum uitspraak2007-03-02
Datum gepubliceerd2007-03-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/1122 WSF
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vordering wegens meerinkomen. Boete. Hoorplicht. Criminal charge. Overschrijding redelijke termijn.


Uitspraak

05/1122 WSF Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 januari 2005, 01/310 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep) Datum uitspraak: 2 maart 2007 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De IB-Groep heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 december 2006. Appellant is in persoon verschenen. De IB-Groep was vertegenwoordigd door mr. drs. K. Meijer. II. OVERWEGINGEN Bij besluit van 18 september 2000 heeft de IB-Groep vastgesteld dat appellant in het jaar 1996 meerinkomen heeft gehad in verband waarmee hij een bedrag van € 3.676,62 (f 8.102,20) aan de IB-Groep verschuldigd is. Hierbij is aangegeven dat de vordering is samengesteld uit € 1.542,85 (f 3.400,-) meerinkomen, een boete van € 1.633,61 (f 3.600,-) alsmede rente over de periode 1 juli 1996 t/m 31 december 1998 ten bedrage van € 500,16 (f1.102,20). Het bezwaar dat appellant tegen het besluit van 18 september 2000 heeft ingediend is bij besluit van 9 november 2000 ongegrond verklaard. Nadat appellant tegen het besluit van 9 november 2000 beroep had ingesteld, heeft de IB-Groep bij besluit van 1 mei 2001, onder intrekking van het besluit van 9 november 2000, een nader besluit op bezwaar genomen, waarbij, naar aanleiding van uitspraken van het College van beroep studiefinanciering (Cvbs) van 15 december 2000, de vordering wegens meerinkomen over het jaar 1996 is verlaagd en nader is vastgesteld op € 1.500,56 (f 3.306,80) meerinkomen en een boete van € 508,33 (f 1.120,22). Voorts is aangegeven dat er pas rente over de vordering wordt berekend met ingang van 1 oktober 2000. De rechtbank heeft het tegen het besluit van 9 november 2000 ingestelde beroep onder toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 1 mei 2001. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 9 november 2000 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor zover gericht tegen het nadere besluit van 1 mei 2001 ongegrond verklaard, met een aanvullende beslissing inzake vergoeding van griffierecht. Het hoger beroep van appellant richt zich tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 1 mei 2001 ongegrond is verklaard. Door appellant zijn zowel procedurele grieven als grieven van materiële aard naar voren gebracht. De Raad overweegt in de eerste plaats dat de IB-Groep in het hier aan de orde zijnde studiefinancieringstijdvak, het jaar 1996, bevoegd was aan appellant een vordering wegens meerinkomen op te leggen op grond van het bepaalde in artikel 26, zesde lid, onderdelen a en b van de Wet op de studiefinanciering (WSF). Volgens constante jurisprudentie heeft de vordering gebaseerd op onderdeel a (de component meerinkomen) van artikel 26, zesde lid, van de WSF een reparatoir karakter, terwijl de vordering gebaseerd op onderdeel b (de boetecomponent) van artikel 26, zesde lid, van de WSF, gelet op haar aard en zwaarte is te kwalificeren als een punitieve sanctie en daarmee is aan te merken als een “criminal charge” in de zin van artikel 6 van het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De Raad verwijst voor deze kwalificatie van de vordering ex onderdeel b van artikel 26, zesde lid, WSF naar zijn uitspraak van 7 februari 2003 met LJN-nummer AF5192, onder andere gepubliceerd in USZ 2003/114. Appellant heeft aangevoerd dat hij voorafgaande aan de besluitvorming in bezwaar in strijd met het bepaalde in artikel 7:2 lid, eerste lid, van de Awb, artikel 6 van het EVRM en artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) niet is gehoord. De Raad overweegt dienaangaande dat er op grond van nationaal recht voor de IB-Groep geen verplichting bestond tot het horen van appellant in de bezwaarfase. Artikel 7:2, eerste lid, van de Awb, waarin het recht om in de bezwaarfase te worden gehoord is neergelegd, is namelijk ingevolge het bepaalde in artikel 7.3 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) – alsmede in diens voorganger artikel 56 van de Wet op de studiefinanciering (WSF) – niet van toepassing op de onderhavige besluitvorming. Nu in het onderhavige geval, zoals eerder is aangegeven, sprake is van een aan appellant opgelegde vordering die ten dele gekwalificeerd wordt als een criminal charge dient te worden bezien of het niet horen van appellant in de bezwaarfase in strijd is met de waarborgen zoals neergelegd in artikel 6 van het EVRM en artikel 14 van het IVBPR. De Raad overweegt dat de ratio van het horen in geval van het opleggen van een criminal charge daarin is gelegen dat de betrokkene inspraak heeft in zijn vervolging. De Raad is van oordeel dat daargelaten de vraag of in alle gevallen het niet horen in de bezwaarfase in geval van een criminal charge een schending van artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR zal opleveren, het niet horen van appellant in bezwaar in dit geding des te meer klemt daar appellant ook in de primaire fase – voorafgaand aan het nemen van het besluit van 18 september 2000 – niet is gehoord. Gezien vorenstaande is de Raad van oordeel dat het niet horen van appellant in de bestuurlijke fase ten aanzien van de boetecomponent (OV-boete) van de aan hem opgelegde vordering in strijd is met de uit artikel 6 van het EVRM en artikel van het 14 IVBPR voortvloeiende waarborgen. Deswege zal de Raad het besluit van 1 mei 2001 vernietigen. Daartoe dient de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, te worden vernietigd en het inleidend beroep voor zover gericht tegen het besluit van 1 mei 2001 alsnog gegrond te worden verklaard. Aangezien appellant in de loop van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep afdoende in de gelegenheid is gesteld zijn grieven tegen de boetecomponent van de aan hem opgelegde vordering naar voren te brengen, zal de Raad, met het oog op de proceseconomie, onderzoeken of er grond is de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 1 mei 2001, onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, in stand te laten. Daartoe word het volgende overwogen. Appellant heeft – beknopt samengevat – naar voren gebracht dat aan hem door de belastingdienst over het jaar 1996 ten onrechte een nulaanslag is opgelegd. Indien zoals had gemoeten aan hem een aanslag over 1996 van € 1.783,- (f 3.931,-) was opgelegd, dan was hij onder de bijverdiengrens gebleven en was er door de IB-Groep geen vordering wegens meerinkomen opgelegd. Appellant betoogt in het licht van voorgaande dat het overschrijden van de bijverdiengrens voor hem redelijkerwijs niet voorzienbaar was en de fout van de belastingdienst aanleiding moet zijn tot toepassing van de hardheidsclausule respectievelijk tot het afzien van het opleggen van een boete in verband met afwezigheid van schuld. De Raad overweegt dat bij het vaststellen van het toetsingsinkomen ingevolge artikel 26, tweede lid, van de WSF en de uitspraak van het Cvbs van 15 december 2000, WSF 10001900 (gepubliceerd in USF 2000-2001/24) rekening dient te worden gehouden met ingehouden en met op aanslag betaalde loon-/inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. In het onderhavige geval heeft appellant over 1996 geen belasting hoeven te betalen. Het gegeven dat appellant wel belasting had moeten betalen en in dat geval onder de bijverdiengrens zou zijn gebleven, levert geen bijzondere omstandigheid op waarin de IB-Groep aanleiding had behoren te vinden tot toepassing van de hardheidsclausule. Het bedrag dat appellant niet heeft hoeven afdragen aan de belastingdienst heeft hij kunnen aanwenden om te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie. De Raad overweegt voorts dat uit het door appellant in hoger beroep ingebrachte schrijven van de belastingdienst van 7 december 2004 volgt dat de nulaanslag over 1996 ten dele door appellant zelf is veroorzaakt doordat hij in de belastingaangifte zijn inkomsten als loon in plaats van als andere inkomsten uit arbeid heeft opgegeven. De Raad vermag voorts niet in te zien dat appellant niet binnen de daarvoor gestelde termijn een rechtsmiddel had kunnen aanwenden tegen de aan hem opgelegde definitieve nulaanslag over het jaar 1996. De nadelige gevolgen van de fiscale nulaanslag in het kader van de toepassing van artikel 26 van de WSF kunnen gezien vorenstaande niet met een beroep op de hardheidsclausule op de IB-Groep worden afgewenteld. De Raad overweegt vervolgens onder verwijzing naar zijn hiervoor genoemde uitspraak van 7 februari 2003 dat de sanctie ingevolge artikel 26, zesde lid, onder b, van de WSF in veel gevallen als onevenredig is aan te merken in verhouding tot de gedraging op grond waarvan zij is opgelegd, in verband waarmee de IB-Groep terecht deze uit de wet voortvloeiende sanctie bij het besluit van 1 mei 2001 buiten toepassing heeft gelaten. De Raad heeft in genoemde uitspraak van 7 februari 2003 tevens als zijn oordeel te kennen gegeven dat door het wegnemen van het – achteraf bezien materieel ten onrechte genoten – voordeel van het gebruik van de OV-studentenkaart, welk voordeel wordt gesteld op de waarde die de OV-bedrijven voor de kaart aan de minister in rekening brengen, over de maanden van het desbetreffende studiefinacieringstijdvak waarin de studerende de OV-kaart feitelijk in bezit heeft gehad, bereikt wordt dat de sanctie die is gebaseerd op het door de IB-Groep gevoerde beleid inzake de toepassing van artikel 26, zesde lid, onder b, van de WSF in een redelijke verhouding staat tot de ernst van de overtreding. Het vorenstaande brengt mee dat een vordering van € 508,33 bij wijze van boete in dit geval naar het oordeel van de Raad in een redelijke verhouding staat tot de ernst van de normoverschrijding. Voorts is niet gebleken dat appellant geen enkele schuld treft ten aanzien van het overtreden van de norm zodat voor toepassing van een schulduitsluitingsgrond geen plaats is. De Raad verwijst in dit verband naar hetgeen hij hiervoor ten aanzien van de fiscale nulaanslag heeft overwogen. De Raad overweegt vervolgens dat het beroep van appellant op de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM ten aanzien van de opgelegde boete doel treft. Vanaf het besluit van 18 september 2000, waarmee de boete werd opgelegd, tot aan de uitspraak van de Raad zijn zes jaar en vijf maanden verstreken. Ook rekening houdende met het aandeel van appellant in de duur van de totale procedure, in totaal één jaar en zes maanden, is de Raad van oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden. De Raad vindt hierin aanleiding om te bepalen dat de opgelegde boete met 10% dient te worden gematigd. De matiging van het boetebedrag brengt met zich dat de IB-Groep de met ingang van 1 oktober 2000 gevorderde rente over de totale vordering wegens meerinkomen opnieuw zal moeten berekenen. Gezien voorgaande ziet de Raad geen reden de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Voor een vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten; Verklaart het beroep voor zover dat tegen het besluit van 1 mei 2001 is gericht gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Bepaalt dat de Informatie Beheer Groep het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 102,- aan hem dient te vergoeden. Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2007. (get.) J. Janssen. (get.) M.C.T.M. Sonderegger.