Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA0603

Datum uitspraak2007-03-06
Datum gepubliceerd2007-03-15
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200607082/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Richtlijn 2003/86/EG / gezinshereniging / ongewenstverklaring / gezinslid van een burger van de Unie / ongunstiger positie Uit de Richtlijn kan, in het licht van de bewoordingen en het doel daarvan, niet worden afgeleid dat een gezinslid van een onderdaan van een derde land niet ongewenst mag worden verklaard. Krachtens artikel 67, eerste lid, van de Vw 2000 kan een vreemdeling uitsluitend ongewenst worden verklaard, indien aan de in dat artikel gestelde vereisten is voldaan. Dit artikel maakt geen onderscheid tussen een vreemdeling die een gezinslid van een onderdaan van een derde land is en een vreemdeling die gezinslid van een burger van de Unie is. Hieruit volgt dat appellant niet vanwege de omstandigheid dat hij als gezinslid van een burger van de Unie buiten het toepassingsbereik van de Richtlijn valt in een ongunstiger positie verkeert.


Uitspraak

200607082/1. Datum uitspraak: 6 maart 2007 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: [appellant], appellant, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/42747 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 17 augustus 2006 in het geding tussen: appellant en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. 1. Procesverloop Bij besluit van 6 januari 2005 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) de aan appellant verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken en hem tevens ongewenst verklaard. Bij besluit van 9 september 2005 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 17 augustus 2006, verzonden op 28 augustus 2006, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de ongewenstverklaring, ongegrond en voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 25 september 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 3 oktober 2006 heeft de minister een reactie ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het Verdrag), voor zover thans van belang, is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit burger van de Unie. Ingevolge artikel 1 van de Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (hierna: de Richtlijn) is het doel van de Richtlijn de voorwaarden te bepalen voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging door onderdanen van derde landen die wettig op het grondgebied van de lidstaten verblijven. Ingevolge artikel 2 wordt onder 'onderdaan van een derde land' in de Richtlijn eenieder verstaan die geen burger is van de Unie in de zin van artikel 17, eerste lid, van het Verdrag. Ingevolge artikel 3, derde lid, is de Richtlijn niet van toepassing op gezinsleden van een burger van de Unie. Ingevolge artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) moet het genot van de rechten en vrijheden die in dit verdrag zijn vermeld worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status. 2.2. Ingevolge artikel 1 van de Grondwet (hierna: de Gw) worden allen die zich in Nederland bevinden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan. Ingevolge artikel 67, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard: a. indien hij niet rechtmatig in Nederland verblijft en bij herhaling een bij deze wet strafbaar gesteld feit heeft begaan; b. indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem terzake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd; c. indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l; d. ingevolge een verdrag, of e. in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland. 2.3. Appellant klaagt, zakelijk weergegeven, onder meer dat de rechtbank, door te overwegen dat ingevolge artikel 3, derde lid, van de Richtlijn deze niet rechtstreeks op hem van toepassing is als gezinslid van een burger van de Unie, die tevens de nationaliteit van een derde land heeft, heeft miskend dat aldus een gezinslid van een burger van de Unie wordt achtergesteld bij een gezinslid van een onderdaan van een derde land, zodat sprake is van een onderscheid op grond van nationaliteit, als verboden bij artikel 1 van de Gw en artikel 14 van het EVRM. 2.3.1. Bij besluit van 31 maart 2000 is aan appellant een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor gezinsvorming met echtgenote verleend, waarvan de geldigheidsduur laatstelijk is verlengd tot 18 augustus 2006. Niet in geschil is dat de echtgenote zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit heeft. Bij besluit van 6 januari 2005, voor zover thans van belang, is appellant op de voet van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 ongewenst verklaard, omdat hij bij onherroepelijk geworden vonnis van 27 maart 2004 van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig maanden wegens overtreding van artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1°, gelezen in samenhang met artikel 282, eerste lid, artikel 285, eerste lid en artikel 302, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. 2.3.2. Aan de klacht van appellant ligt de veronderstelling ten grondslag dat, omdat hij uitsluitend als een gezinslid van een burger van de Unie is aangemerkt, zodat de Richtlijn niet op hem van toepassing is, hij in een ongunstiger positie verkeert dan indien hij als gezinslid van een onderdaan van een derde land wordt aangemerkt. 2.3.3. Uit de Richtlijn kan, in het licht van de bewoordingen en het doel daarvan, niet worden afgeleid dat een gezinslid van een onderdaan van een derde land niet ongewenst mag worden verklaard. Krachtens artikel 67, eerste lid, van de Vw 2000 kan een vreemdeling uitsluitend ongewenst worden verklaard, indien aan de in dat artikel gestelde vereisten is voldaan. Dit artikel maakt geen onderscheid tussen een vreemdeling die een gezinslid van een onderdaan van een derde land is en een vreemdeling die gezinslid van een burger van de Unie is. 2.3.4. Hieruit volgt dat appellant niet vanwege de omstandigheid dat hij als gezinslid van een burger van de Unie buiten het toepassingsbereik van de Richtlijn valt in een ongunstiger positie verkeert. De grief faalt. 2.4. Hetgeen voor het overige is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan. 2.5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M.G.J. Parkins de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink Voorzitter w.g. Van de Kolk ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2007 347 Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak