Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA0619

Datum uitspraak2007-03-14
Datum gepubliceerd2007-03-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200602827/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 27 september 2005 heeft verweerder op verzoek van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Zeeland Seaports Beheer B.V." voor onder meer de woning van appellant aan de [locatie] te [plaats] hogere geluidgrenswaarden vastgesteld.


Uitspraak

200602827/1. Datum uitspraak: 14 maart 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Zeeland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 27 september 2005 heeft verweerder op verzoek van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Zeeland Seaports Beheer B.V." voor onder meer de woning van appellant aan de [locatie] te [plaats] hogere geluidgrenswaarden vastgesteld. Bij besluit van 21 februari 2006, verzonden op 2 maart 2006, heeft verweerder het door appellant hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 12 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 13 april 2006, beroep ingesteld. Bij brief van 26 juli 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 februari 2007, waar appellant niet is verschenen, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. A. Scherbeijn en mr. M.P.A.H. van Erven ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Zeeland Seaports Beheer B.V.", vertegenwoordigd door mr. N.H. van den Biggelaar, advocaat te Den Haag, als partij gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.        Op 1 januari 2007 zijn de wet van 5 juli 2006, houdende wijziging van de Wet geluidhinder (modernisering instrumentarium geluidbeleid, eerste fase, Stb. 350) en het Besluit geluidhinder in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wet en dit besluit doorgevoerde wijzigingen niet van toepassing zijn op het geding. 2.2.    Ingevolge artikel 68, eerste lid, van de Wet geluidhinder (oud) kunnen bij algemene maatregel van bestuur waarden worden vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting, vanwege een industrieterrein, van de gevel van andere gebouwen dan woningen, alsmede van andere geluidgevoelige objecten binnen de zone.    Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat gedeputeerde staten in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen en volgens daarbij te stellen regels, op verzoek van degenen die daartoe bij de maatregel zijn aangewezen, en - ingeval de zone door hen wordt vastgesteld - uit eigen beweging, voor de ter plaatse ten hoogste toelaatbare geluidbelasting als bedoeld in het eerste lid hogere dan de krachtens dat lid bepaalde waarden kunnen vaststellen, met dien verstande dat deze waarden bij algemene maatregel van bestuur te stellen grenzen niet te boven mogen gaan.    De in artikel 68 van de Wet geluidhinder bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit grenswaarden binnen zones rond industrieterreinen (hierna: het Besluit). 2.3.    Appellant voert allereerst aan dat verweerder niet alleen hogere waarden had moeten vaststellen voor de geluidbelasting op de gevel van zijn woning, maar ook op de gevels van zijn bedrijfsgebouwen. Hij wijst hierbij op de artikelen 49 en 50 van de Wet geluidhinder. 2.3.1.    Het in geding zijnde besluit tot vaststelling van hogere waarden ziet op een 'bestaande situatie' waarop afdeling 2 van hoofdstuk V van de Wet geluidhinder (oud) van toepassing is. De door appellant genoemde artikelen staan in een andere afdeling van de Wet geluidhinder en zijn dientengevolge hier niet van toepassing. In artikel 4, derde lid, van het Besluit is uitputtend geregeld voor welke gebouwen op grond van artikel 68 van de Wet geluidhinder een hogere waarde kan worden vastgesteld. Gebouwen van een melkveehouderij behoren hier niet toe. Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat voor deze gebouwen geen hogere waarden kunnen worden vastgesteld. 2.4.     Appellant verwacht een waardedaling van zijn bedrijf en woning als gevolg van de vaststelling van de hogere waarden. Hierover overweegt de Afdeling dat waardedaling geen aspect is dat behoort tot de belangen die de Wet geluidhinder beoogt te beschermen. Deze belangen kunnen gelet hierop niet worden betrokken bij de vaststelling van een hogere waarde op grond van deze wet.     2.5.    Wat tot slot betreft de grond van appellant die ziet op de totstandkoming van het Koninklijk Besluit waarbij de geluidszone in 1991 is vastgesteld overweegt de Afdeling dat deze grond niet ziet op het thans in geding zijnde besluit tot vaststelling van hogere geluidgrenswaarden. 2.6.    Het beroep is ongegrond. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. H.P.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat. w.g. Boll                  w.g. Van der Zijpp Voorzitter                 ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2007 262-529.