Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA0626

Datum uitspraak2007-03-14
Datum gepubliceerd2007-03-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200605632/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 5 oktober 2004 heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de Staatssecretaris) aan appellante een boete van € 450,00 opgelegd.


Uitspraak

200605632/1. Datum uitspraak: 14 maart 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], gevestigd te [plaats], tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/4599 van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 juni 2006 in het geding tussen: appellante en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. 1.    Procesverloop Bij besluit van 5 oktober 2004 heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de Staatssecretaris) aan appellante een boete van € 450,00 opgelegd. Bij besluit van 27 mei 2005 heeft de Staatssecretaris het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 20 juni 2006, verzonden op 22 juni 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 augustus 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 28 augustus 2006. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 2 oktober 2006 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A.K. Koornneef, juridisch adviseur, en [directeur] en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. C.M. Speear, ambtenaar in dienst van het departement, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 (hierna: de wet) wordt daarin en in de daarop berustende bepalingen verstaan onder: a. werkgever: 1°. degene, jegens wie een ander krachtens arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling gehouden is tot het verrichten van arbeid, behalve indien die ander aan een derde ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid, welke die derde gewoonlijk doet verrichten; 2°. degene, aan wie een ander ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid, als bedoeld onder 1°; b. werknemer: de ander, bedoeld onder a.    Ingevolge het tweede lid wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen mede verstaan onder: a. werkgever: 1°. degene die zonder werkgever of werknemer in de zin van het eerste lid te zijn, een ander onder zijn gezag arbeid doet verrichten; 2°. degene die zonder werkgever of werknemer in de zin van het eerste lid te zijn, een ander niet onder zijn gezag in een woning arbeid doet verrichten, in bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen; b. werknemer: de ander, bedoeld onder a.    Ingevolge artikel 16, tiende lid, zijn de werkgever, dan wel een ander dan de werkgever, bedoeld in het zevende, achtste of negende lid, en de werknemers verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden, als bedoeld in de op grond van dit artikel vastgestelde algemene maatregel van bestuur, voor zover en op de wijze als bij deze maatregel is bepaald.    Ingevolge artikel 8.3, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: het besluit), zijn, indien gevaar voor de veiligheid of de gezondheid van een werknemer op de arbeidsplaats aanwezig is of kan ontstaan, voor de werknemers die aan dat gevaar blootstaan of kunnen blootstaan, persoonlijke beschermingsmiddelen in voldoende aantal beschikbaar.    Ingevolge het tweede lid wordt in de gevallen, bedoeld in het eerste lid, ervoor gezorgd dat de werknemers de persoonlijke beschermingsmiddelen gebruiken.    Ingevolge artikel 9.9b, eerste lid, aanhef en onder h, wordt als beboetbaar feit, ter zake waarvan een boete kan worden opgelegd van de eerste categorie, aangemerkt de handeling of het nalaten in strijd met de voorschriften welke zijn opgenomen in onder meer artikel 8.3. 2.2.    De Staatssecretaris heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit ten grondslag gelegd dat een inspecteur van de Arbeidsinspectie op 16 juli 2003 bij een bezoek aan de plaats, waar appellante haar activiteiten ontplooit, heeft vastgesteld dat een werknemer werkzaamheden verrichtte, zonder de daarvoor verplichte veiligheidsschoenen te dragen en daarmee sprake was van overtreding van artikel 16, tiende lid, van de wet, gelezen in verbinding met artikel 8.3, eerste lid, van het besluit, hetgeen ingevolge artikel 9.9b, eerste lid, aanhef en onder h, een voor beboeting vatbaar feit oplevert. 2.3.    Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat de Staatssecretaris aldus ten onrechte een voor beboeting vatbare overtreding heeft aangenomen, omdat de betrokken vakantiewerker op die dag niet in haar dienst was, doch slechts een intensieve rondleiding kreeg om zich op mogelijke werkzaamheden voor de onderneming te oriënteren. Er was met hem geen arbeidsovereenkomst gesloten en hij ontving ook geen loon, aldus appellante. 2.4.    Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de Staatssecretaris uit het rapport van de Arbeidsinspectie van 22 oktober 2003 mocht afleiden dat de betrokkene op 16 juli 2003 voor appellante werkzaamheden verrichtte en zij diens werkgever in de zin van artikel 1, tweede lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de wet was, omdat hij arbeid onder haar gezag verrichtte. Dat, naar gesteld, geen arbeidsovereenkomst tussen appellante en betrokkene bestond en deze laatste geen loon ontving, doet hier niet aan af, omdat dat daarvoor niet is vereist. 2.5.    Het betoog van appellante dat de rechtbank heeft miskend dat de Staatssecretaris ten onrechte niet het bestaan van bijzondere omstandigheden heeft aangenomen, op grond waarvan het opleggen van de boete achterwege had dienen te blijven, slaagt evenmin. Dat de vakantiewerker, naar gesteld, slechts werkzaamheden ter oriëntatie verrichtte, heeft de Staatssecretaris, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.4 is overwogen, terecht niet als zodanig aangemerkt. 2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb                        w.g. De Leeuw-van Zanten Voorzitter                           ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2007 97-512.