Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA0732

Datum uitspraak2007-03-15
Datum gepubliceerd2007-03-15
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers05/512576-06
Statusgepubliceerd


Indicatie

Fort Pannerden.


Uitspraak

Verkort vonnis RECHTBANK ARNHEM Sector strafrecht Politierechter Parketnummer : 05/512576-06 Datum zitting : 1 maart 2007 Datum uitspraak : 15 maart 2007 Tegenspraak (verdachte is niet verschenen) In de zaak van de officier van justitie in het arrondissement Arnhem tegen: naam : [verdachte], geboren op : [geboortedatum] te [geboorteplaats], adres : [adres], plaats : [woonplaats]. Raadsman : mr. E.Th. Hummels, advocaat te Zeist. 1. De inhoud van de tenlastelegging Aan verdachte is tenlastegelegd dat: 1. zij op of omstreeks 07 november 2006 te Doornenburg, gemeente Lingewaard, met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, de Waaldijk aldaar (bij "Fort Pannerden"), in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een aantal politiemensen (leden van de Mobiele Eenheid), welk geweld bestond uit het gooien met molotof cocktails en/of verfbommen en/of vuurwerk naar die politiemensen; 2. zij op of omstreeks 07 november 2006 te Doornenburg, gemeente Lingewaard, toen zij zich bevond in het Fort Pannerden aan de Waaldijk aldaar, opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel of een vordering, krachtens artikel 2 Politiewet, in elk geval krachtens enig wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar, die was belast met de uitoefening van enig toezicht en/of die was belast met en/of bevoegd verklaard tot het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten, immers heeft verdachte toen en daar opzettelijk, nadat deze ambtenaar haar had bevolen, althans van haar had gevorderd zich te verwijderen uit het "Fort Pannerden", geen gevolg gegeven aan dit bevel of die vordering; 3. zij, op of omstreeks 07 november 2006, te Doornenburg, gemeente Lingewaard, terwijl zij de leeftijd van 14 jaar had bereikt, niet heeft voldaan aan de verplichting, haar opgelegd bij artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht, om op eerste vordering van een politieambtenaar of toezichthouder een identiteitsbewijs, als bedoeld in artikel 1 van die wet, ter inzage aan te bieden; 2. Het onderzoek ter terechtzitting De zaak is op 1 maart 2007 ter terechtzitting onderzocht. Verdachte is niet ter terechtzitting verschenen. Wel is ter terechtzitting verschenen de raadsman van verdachte mr. E.Th. Hummels, advocaat te Zeist. De raadsman heeft medegedeeld dat hij door verdachte uitdrukkelijk is gemachtigd om het woord te voeren. De officier van justitie heeft geëist dat verdachte ter zake van het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot: ten aanzien van feit 1 en feit 2: een gevangenisstraf voor de duur van 6 weken, ten aanzien van feit 3: een geldboete van € 50,00, subsidiair 1 dag vervangende hechtenis. De raadsman heeft het woord ter verdediging gevoerd. 2a. De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie Door de raadsman is bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard ten gevolge van de volgende punten: 1. Schending van het proportionaliteitsbeginsel De artikelen 58 en 59 van de Politiewet 1993 zijn onjuist en disproportioneel toegepast. Door de krijgsmacht is bijstand verleend zonder dat de in voornoemde artikelen aangewezen procedure is gevolgd. Voorts is door het inzetten van de krijgsmacht disproportioneel geweld toepast. 2. Maatschappelijk belang Thans is tussen alle betrokken partijen een overeenstemming tot stand gekomen. Er is geen enkel maatschappelijk belang gediend bij de vervolging van verdachte. 3. Schending van het gelijkheidsbeginsel Een aantal verdachten is niet vervolgd voor artikel 184 of artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht. Dit is in strijd met het gelijkheidsbeginsel. De politierechter overweegt hieromtrent het volgende: 1. Schending van het proportionaliteitsbeginsel Bij de ontruiming van ‘Fort Pannerden’ op 7 en 8 november 2006 is door personeel van de 112e Pantser Genie Compagnie een brug geconstrueerd over de rondom het fort aanwezige gracht. Artikel 58 van de Politiewet 1993 luidt, voor zover hier van belang: 1. In bijzondere gevallen kan bijstand worden verleend door de Koninklijke Marechaussee. … Artikel 59 van de Politiewet 1993 luidt: 1. Kan op grond van artikel 58 niet in de behoefte aan bijstand ter handhaving van de openbare orde of bijstand voor de strafrechterlijke handhaving van de rechtsorde, dan wel voor het verrichten van taken ten dienste van de justitie, worden voorzien, dan kan bijstand worden verleend door andere onderdelen van de krijgsmacht. 2. In dat geval bepaalt Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, onderscheidenlijk Onze Minister van Justitie, in overeenstemming met Onze Minister van Defensie op welke wijze de bijstand zal worden verleend. Daarbij worden tevens nadere regels of beleidsregels gegeven over de uitoefening van bevoegdheden krachtens deze wet. De politierechter stelt vast dat door de krijgsmacht - in casu personeel van de 112e Pantser Genie Compagnie – taken zijn verricht ten dienste van de justitie en derhalve bijstand is verleend in de zin van voornoemd artikel 59. De politierechter stelt voorts vast dat uit de stukken niet blijkt of deze bijstand is verleend conform de in het tweede lid van artikel 59 aangewezen procedure. De raadsman heeft aangevoerd dat deze gang van zaken onjuist en disproportioneel is. Hij heeft hieraan de consequentie verbonden dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt als in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking, namelijk alleen als het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. De politierechter is van oordeel dat, al zou bijstand zijn verleend zonder dat de in het tweede lid van artikel 59 van de Politiewet 1993 aangewezen procedure is gevolgd en er derhalve sprake zou zijn van een onherstelbaar vormverzuim, in dit geval kan worden volstaan met de enkele vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan. In casu leidt toepassing van de hiervoor genoemde regels tot het oordeel dat er niet doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, zodat niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie niet aan de orde is. Voorts is de politierechter van oordeel dat nu de bijstand van de krijgsmacht beperkt is gebleven tot het construeren van een brug over de gracht hier geen sprake is van disproportioneel optreden, zodat een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie om deze reden ook niet aan de orde is. 2. Maatschappelijk belang Het openbaar ministerie is overgegaan tot de vervolging van strafbare feiten die zouden zijn gepleegd bij de ontruiming van ‘Fort Pannerden’ op 7 en 8 november 2006. De verdachten worden vervolgd voor overtreding van de norm van artikel 141, 184 en/of 447e van het Wetboek van Strafrecht. De raadsman stelt dat nu er overeenstemming tussen alle betrokken partijen tot stand is gekomen er geen enkel maatschappelijk belang is gediend bij deze vervolging. Artikel 167, tweede lid het Wetboek van Strafvordering geeft het openbaar ministerie de mogelijkheid om van vervolging van strafbare feiten af te zien op gronden aan het algemeen belang ontleend. Het feit dat er op 13 december 2006 een overeenkomst tot stand is gekomen tussen de Stichting Fort Pannerden en een groep van maximaal 12 krakers impliceert naar het oordeel van de politierechter niet dat er geen maatschappelijk belang is gediend met de vervolging van strafbare feiten die zouden zijn begaan op 7 en/of 8 november 2006. Temeer nu verdachte wordt vervolgd voor feiten die zouden zijn begaan ten opzichte van anderen dan voornoemde Stichting. Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk in de vervolging. 3. Schending van het gelijkheidsbeginsel De raadsman stelt dat nu een aantal verdachten niet is vervolgd voor artikel 184 of artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht het gelijkheidsbeginsel is geschonden. De politierechter constateert dat van de 25 verdachten 2 verdachten niet zijn vervolgd ter zake artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht en van de verdachten die zich niet hebben gelegitimeerd 1 verdachte niet is vervolgd voor artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht. De officier van justitie heeft ter terechtzitting aangegeven dat het openbaar ministerie heeft verzuimd voornoemde verdachten tevens te vervolgen voor respectievelijk artikel 184 en 447e van het Wetboek van Strafrecht. De politierechter stelt voorop dat artikel 167, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering aan het openbaar ministerie een zelfstandige beslissingsbevoegdheid toekent met betrekking tot de vraag of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. Dat betekent dat de rechter niet mag treden in de opportuniteit van de vervolging en dat hij de door het openbaar ministerie gemaakte belangenafweging heeft te respecteren, behoudens wanneer het openbaar ministerie in redelijkheid niet tot vervolging had kunnen besluiten of wanneer anderszins sprake is van schending van beginselen van behoorlijk bestuur. De omstandigheid dat het openbaar ministerie een aantal verdachten niet heeft vervolgd ter zake artikel 184 dan wel artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht behoeft naar het oordeel van de politierechter niet te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachten die artikel 184 c.q. 447e van het Wetboek van Strafrecht wel op de dagvaarding hebben staan. Beslissend daarvoor is immers of, alle omstandigheden in aanmerking genomen, het openbaar ministerie door de verdachte ter zake te vervolgen in strijd handelt met wettelijke bepalingen dan wel met de beginselen van behoorlijk bestuur. De enkele omstandigheid dat het openbaar ministerie ten aanzien van enkele verdachten abusievelijk heeft verzuimd deze te vervolgen ter zake voornoemde artikelen is onvoldoende om te oordelen dat hiervan sprake is ten aanzien van de verdachten die wel voor deze artikelen worden vervolgd. Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk in de strafvervolging. 2b. De geldigheid van de dagvaarding De raadsman heeft aangevoerd dat ten aanzien van feit 2 de dagvaarding nietig dient te worden verklaard, nu niet duidelijk is op welk/wiens bevel of vordering de tenlastelegging betrekking heeft. Uit het dossier komt naar voren dat er tweemaal is gevorderd/bevolen door een ambtenaar – een ambtenaar van de gemeente en/of een politieambtenaar - het fort te verlaten. De politierechter is van oordeel dat in samenhang met het onderliggende dossier het voor de verdachte voldoende duidelijk was waartegen zij zich te verdedigen heeft. De tenlastelegging voldoet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering en behoeft niet nietig te worden verklaard. 3. De beslissing inzake het bewijs De politierechter overweegt het volgende. Algemeen Op 7 en 8 november 2006 heeft de ontruiming van ‘Fort Pannerden’ plaatsgevonden. Door de raadsman is aangevoerd dat de ontruiming onrechtmatig was nu er geen machtiging van de bevoegde autoriteit tot ontruiming in het dossier aanwezig is en een geldige machtiging tot binnentreden eveneens in het dossier ontbreekt. De politierechter is van oordeel dat het ging om een rechtmatige ontruiming. In het dossier bevinden zich de stukken waaruit blijkt dat de gemeente Lingewaard kon overgaan tot het toepassen van bestuursdwang, inhoudende dat zij een einde kon maken aan de met het vigerende bestemmingsplan strijdige toestand die werd gevormd door de bewoning en het gebruik van het fort. Het is juist dat een machtiging tot binnentreden ontbreekt in het dossier. In het dossier bevindt zich wel de verklaring van verbalisant [verbalisant], inspecteur van politie, – voor zover hier van belang – inhoudende: … Vervolgens heb ik een machtiging met betrekking tot het binnentreden van het Fort, overhandigd aan [lid mobiele eenheid]. Collega [lid mobiele eenheid] is lid van mobiele eenheid en derhalve belast met de ontruiming van het voornoemde Fort. … De politierechter heeft, gelet op hetgeen op ambtseed is verklaard, dan ook geen reden om te twijfelen aan het bestaan van deze machtiging en is van oordeel dat het enkel ontbreken van de machtiging in het dossier niet leidt tot de conclusie dat de ontruiming onrechtmatig is. Ten aanzien van feit 1 (art. 141 Sr. openlijke geweldpleging) De politierechter is van oordeel dat op grond van het dossier (inclusief de daarvan deel uitmakende dvd van de ontruiming van ‘Fort Pannerden’) het volgende vast staat: - tijdens de ontruiming van ‘Fort Pannerden’ op 7 en 8 november 2006 bevond zich een in aantal variërende groep personen boven op het fort; - vanaf de bovenzijde van het fort is vanuit een groep van maximaal 10 personen gegooid met verfbommen, vuurwerk en molotovcocktails in de richting van aanwezige politiemensen; - een aantal politiemensen is geraakt door verfbommen; - de identiteit van de personen die zich op dat moment op het fort bevonden is niet vastgesteld; - in totaal zijn 25 personen vervolgd voor dit feit. Gelet op het vorenstaande acht de politierechter bewezen dat er geweld als bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht is gepleegd ten opzichte van een aantal politiemensen. Deze geweldpleging vond plaats op of aan de openbare weg de Waaldijk te Doornenburg, gemeente Lingewaard. Door de raadsman is bepleit dat niet tot een bewezenverklaring van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht kan worden gekomen, nu niet bewezen kan worden dat de actie “openlijk” was, in de zin van zichtbaar voor publiek. De raadsman heeft daartoe naar voren gebracht dat ‘Fort Pannerden’ enkel bereikbaar is via één toegangsweg en dat deze toegangsweg, evenals het gebied er omheen, in een straal van 1,5 tot 2 km. was afgesloten voor het publiek. De politierechter verwerpt dit verweer. Van openlijke geweldpleging in de zin van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht is sprake bij geweld dat zich door onverholen, niet-heimelijk bedreven daden heeft geopenbaard, zodat daardoor de openbare orde is aangerand, zonder dat evenwel is vereist dat ten tijde en ten plaatste van het plegen van het geweld publiek aanwezig was (vgl. HR 29 juni 1979, NJ 1979, 618). Voor de aan het verweer van de raadsman ten grondslag liggende opvatting dat van openlijke geweldpleging in de zin van voornoemd artikel geen sprake kon zijn op grond dat er feitelijk geen vrije toegang en geen zicht op wat er gebeurde bestond, is in het recht geen steun te vinden. Door de raadsman is voorts bepleit dat niet tot een bewezenverklaring van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht kan worden gekomen, nu niet bewezen kan worden wie van de verdachten heeft gegooid dan wel 141-relevant betrokken was. De politierechter deelt dit standpunt. Van het “in vereniging” plegen van geweld is sprake indien de betrokkene een voldoende significante of wezenlijke bijdrage levert aan het geweld, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn. De enkele omstandigheid dat iemand aanwezig is in een groep die openlijk geweld pleegt is dus niet zonder meer voldoende om hem te kunnen aanmerken als iemand die “in vereniging” geweld pleegt (vgl. HR 11 november 2003, NS 2003, 430). Zoals reeds hierboven vastgesteld blijkt uit het dossier dat door maximaal 10 personen vanaf de bovenzijde van het fort openlijk geweld is gepleegd ten opzichte van een aantal politiemensen. Dit rechtvaardigt de conclusie dat van de 25 vervolgde personen in ieder geval 15 personen niet aanwezig waren op het fort ten tijde van de geweldpleging. Uit het dossier blijkt niet, nu geen van de op het fort aanwezig personen is geïdentificeerd, wie van de 25 ter zake van de openlijke geweldpleging vervolgde personen behoort tot de 10 personen die aanwezig waren op het fort ten tijde van de geweldpleging. Uit het dossier blijkt voorts niet welke bijdrage, anders dan hun aanwezigheid in het fort, de niet op het fort aanwezige personen hebben geleverd aan de geweldpleging. Gelet op het vorenstaande is de politierechter van oordeel dat, nu niet kan worden vastgesteld dat verdachte zelf geweld heeft gepleegd of dat verdachte een voldoende significante of wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het geweld, verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde feit. Ten aanzien van feit 2 (art. 184 Sr. niet opvolgen ambtelijk bevel) De officier van justitie heeft ter terechtzitting aangegeven dat de tenlastelegging twee momenten behelst waarop is gevorderd: - primair de vordering van de ambtenaar van de gemeente gedaan buiten het fort; - subsidiair – ten aanzien van een aantal verdachten – de vordering van een politieambtenaar gedaan in het fort. De politierechter is van oordeel dat wat betreft de primaire vordering op grond van het dossier (inclusief de daarvan deel uitmakende dvd van de ontruiming van ‘Fort Pannerden’) het volgende vast staat: - op 7 november 2006, omstreeks 08.45 uur, is door de heer [ambtenaar], ambtenaar van de gemeente Lingewaard, drie keer in totaal gevorderd dat alle in het ‘Fort Pannerden’ aanwezige personen direct het fort moesten verlaten; - de heer [ambtenaar] heeft de vorderingen gedaan met behulp van een megafoon; - de heer [ambtenaar] bevond zich op een afstand van 40 à 50 meter van het fort; - tijdens het uitspreken van alle drie de vorderingen was het geluid van een gillende sirene hoorbaar; - dit geluid kwam uit de richting van het fort; - op het moment van het uitspreken van de vordering waren er tussen de 15 tot 20 personen op het fort aanwezig; - de identiteit van de personen die zich op dat moment op het fort bevonden is niet vastgesteld; - in totaal bevonden zich 25 personen in het fort; - al deze personen hebben het fort niet verlaten; - in totaal zijn 23 personen vervolgd voor dit feit. Om tot een bewezenverklaring te komen van het feit dat verdachte opzettelijk niet heeft voldaan aan de vordering van de ambtenaar van de gemeente moet allereerst vast komen te staan dat de betrokkene zich bewust is geweest dat die vordering is gedaan. De politierechter acht aannemelijk dat de personen die zich ten tijde van het vorderen op het fort bevonden het vorderen hebben gehoord, nu het vorderen door deze personen telkens werd beantwoord met geschreeuw. Dit kan echter niet gesteld worden van de personen die zich in het fort bevonden. Gezien de bouwwijze van het fort (grote omvang, veel ruimtes, dikke muren, stalen deuren) en gelet op het feit dat gedurende het vorderen een sirene loeide is niet uitgesloten dat de personen die zich in het fort bevonden zich niet bewust zijn geweest van het vorderen door de ambtenaar van de gemeente. Zoals reeds hierboven vastgesteld blijkt uit het dossier dat tussen de 15 tot 20 personen op het fort aanwezig waren ten tijde van het vorderen door de gemeente ambtenaar. Dit rechtvaardigt de conclusie dat van de 25 in het fort aanwezige personen er een aantal personen zich niet op het fort bevonden ten tijde van het vorderen. Uit het dossier blijkt niet, nu geen van de op het fort aanwezige personen is geïdentificeerd, wie van de 23 ter zake van het niet opvolgen van een ambtelijk bevel vervolgde personen behoort tot de 15 tot 20 personen die aanwezig waren op het fort ten tijde van het vorderen. Gelet op het vorenstaande is de politierechter van oordeel dat, nu niet kan worden vastgesteld dat verdachte zich op het moment van het vorderen door de gemeente ambtenaar op het fort bevond, niet is gebleken dat verdachte zich bewust is geweest van die vordering en derhalve niet bewezen kan worden dat verdachte opzettelijk niet heeft voldaan aan die vordering. De subsidiaire vordering door een politieambtenaar is gebaseerd op de zich bij de stukken bevindende aanhoudingskaarten. Uit deze aanhoudingskaarten zou kunnen blijken dat een aantal van in de het fort aanwezig personen door een politieman is gevorderd het fort te verlaten, dan wel dat de inhoud van de vordering nogmaals kenbaar is gemaakt. Door een aantal verdachten is bevestigd dat in het fort door een politieambtenaar is gevorderd het fort te verlaten maar dat zij niet daadwerkelijk de kans hebben gekregen om zich te verwijderen omdat zij na het vorderen direct werden aangehouden. De politierechter stelt vast dat uit de aanhoudingskaart niet blijkt hoeveel tijd er zat tussen de vordering, het vaststellen dat men het fort niet verliet en vervolgens de aanhouding. De politierechter acht aannemelijk dat de politie het fort is binnengegaan met het doel de in het fort aanwezige personen aan te houden en dat mogelijkerwijs (een aantal van) deze personen niet daadwerkelijk meer de kans hebben gekregen om het fort te verlaten na de vordering door de politieambtenaar. Dit komt ook overeen met de vordering door de ambtenaar van de gemeente die luidde: “Ik vorder van alle aanwezigen in het Fort Pannerden dat u direct het Fort verlaat. Als u het Fort niet verlaat, zult u door de politie worden aangehouden”. Gelet op het vorenstaande is de politierechter van oordeel dat niet bewezen kan worden dat verdachte opzettelijk geen gevolg heeft gegeven aan de vordering door de politieambtenaar. Nu de verdachte op grond van voormelde redenen zal worden vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde feit behoeven de verweren van de raadsman geen bespreking. Ten aanzien van feit 3 (art. 447e Sr. identificatieplicht) De politierechter is van oordeel dat op grond van het relaas van verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3], beiden brigadier van politie, vast is komen te staan dat aan de in het fort aanwezige personen om een legitimatiebewijs is gevraagd. Voorts is de politierechter van oordeel dat op grond van de verklaringen van de verdachten dan wel op grond van het feitelijke gegeven dat van de verdachte geen identiteit is vastgesteld, vast is komen te staan dat niet is voldaan aan de verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden. Door de raadsman is aangevoerd dat de vordering van de politie om een legitimatiebewijs te tonen in strijd was met artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht, artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht en artikel 8 van het EVRM, nu verdachte in een woning verbleef op het moment van het vorderen en artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht ziet op de openbare c.q. publieke ruimte en niet op een woning. De raadsman stelt dat in casu sprake was van een artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht situatie en verdachte dient te worden ontslagen van alle strafvervolging. De politierechter verwerpt dit verweer. Uit de wetgeschiedenis komt naar voren dat het bij de identificatieplicht gaat om een regeling die noodzakelijk is in een democratische samenleving in het belang van de openbare orde en ter voorkoming van strafbare feiten. Artikel 8a Politiewet 1993 geeft een ambtenaar van politie aangesteld voor de uitoefening van de politietaak de bevoegdheid tot het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitoefening van de politietaak. Uit het dossier is voldoende gebleken dat op 7 en 8 november 2006 bij ‘Fort Pannerden’ van deze noodzakelijkheid sprake was. In het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de opsporing van strafbare feiten in het bijzondere kon de politie overgaan tot het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs. De stelling van de raadsman dat de identificatieplicht is beperkt tot de openbare c.q. publieke ruimte vindt geen steun in de wet dan wel de wetgeschiedenis. Het kan niet zo zijn dat plegers van strafbare feiten door te verblijven in een woning zich kunnen onttrekken aan de identificatieplicht dan wel dat de politie moet wachten met het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs totdat de verdachte buiten de woning is. Van handelen in strijd met artikel 8 EVRM is naar het oordeel van de politierechter evenmin sprake, nu het hier gaat om een formeel wettelijke voorziening die noodzakelijk is in een democratische samenleving in het belang van de openbare orde en ter voorkoming van strafbare feiten. (Vgl. EHRM 25 september 2003 (Vasileva tegen Denemarken nr. 52 792/99, Njb 2003, blz. 2157-2158) in welke uitspraak door het hof wordt overwogen dat het voor de uitoefening van een politietaak van fundamenteel belang is dat de politie de identiteit van burgers kan vaststellen.) Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten verbeterd. Verdachte is daardoor niet in haar verdediging geschaad. De politierechter acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat bewezen wordt geacht dat: zij, op of omstreeks 7 november 2006, te Doornenburg, gemeente Lingewaard, terwijl zij de leeftijd van 14 jaar had bereikt, niet heeft voldaan aan de verplichting, haar opgelegd bij artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht, om op eerste vordering van een politieambtenaar of toezichthouder een identiteitsbewijs, als bedoeld in artikel 1 van die wet, ter inzage aan te bieden; Hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken. De beslissing dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De bewijsmiddelen zullen worden uitgewerkt in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist en zullen dan in een aan dit vonnis te hechten bijlage worden opgenomen. 4a. De kwalificatie van het bewezenverklaarde Het onder 3 bewezenverklaarde levert op: Niet voldoen aan de verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden, haar opgelegd bij artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht. 4b. De strafbaarheid van het feit Het feit is strafbaar. 5. De strafbaarheid van verdachte Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van verdachte geheel uitsluiten. 6. De motivering van de sanctie(s) De strafoplegging is in overeenstemming met de persoon van verdachte, de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het feit is begaan, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. 7. De toegepaste wettelijke bepalingen De beslissing is gegrond op de artikelen 23, 24, 24c en 447e van het Wetboek van Strafrecht. 8. De beslissing De politierechter, rechtdoende: Spreekt verdachte vrij van het onder 1 en 2 tenlastegelegde. Verklaart bewezen dat verdachte het onder 3 tenlastegelegde, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert het strafbare feit zoals vermeld onder punt 4. Verklaart verdachte hiervoor strafbaar. Veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot een geldboete van € 50,00 (vijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 1 (één) dag. Aldus gewezen door: mr. M.C. Gerritsen, politierechter, in tegenwoordigheid van M.H.J. Materman, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze politierechter op 15 maart 2007.