Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA0776

Datum uitspraak2005-08-05
Datum gepubliceerd2007-03-15
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 05/466
Statusgepubliceerd


Indicatie

Rechtbank gaat uit van de waarnemingen zoals ze zijn neergelegd in de "melding visuele controle".


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer Registratienummer: AWB 05/466 MRB Uitspraakdatum: 5 augustus 2005 Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen [X], wonende te [Z], eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratie Apeldoorn, verweerder, gemachtigde A.M. Preijers. Betreft: De uitspraak van verweerder van 4 februari 2005 op het bezwaar van eiser tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting over het tijdvak 19 juli 2002 tot en met 18 juli 2004. Onderzoek ter zitting: Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2005. Partijen zijn daar verschenen. 1. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. 2. Gronden Eiser is van 25 februari 1998 tot en met 25 januari 2005 houder geweest van het motorrijtuig met het kenteken [AA-00-BB] (hierna: de auto). De auto beschikt over een laadruimte die minder dan 25 cm hoger is dan de cabine. Volgens de tot de gedingstukken behorende “Melding visuele controle” heeft een ambtenaar van de Belastingdienst op 25 juni 2004 om 8.15 uur de auto rijdend aangetroffen op de [a-straat] ter hoogte van [Z]. Daarbij heeft de ambtenaar geconstateerd dat de auto links en rechts in de laadruimte was voorzien van niet geblindeerde ramen en dat geen volledig tussenschot tussen laadruimte en cabine aanwezig was. Naar aanleiding van de visuele controle is met dagtekening 15 november 2004 aan eiser de onderhavige naheffingsaanslag ten bedrage van € 1.865 opgelegd, berekend naar het tarief voor personenauto’s. Op 13 januari 2005 heeft ambtenaar [A] namens verweerder de auto nader onderzocht. Zijn bevindingen zijn neergelegd in het “Rapport motorrijtuigenbelasting inzake onderzoek inrichtingseisen, grijs/geel” van 27 april 2005. Uit dit rapport blijkt dat de auto op 13 januari 2005 wél voldeed aan de voor een bestelauto geldende inrichtingseisen. De ramen in de laadruimte waren op dat moment geblindeerd en de laadruimte was met een volledig tussenschot afgescheiden van de cabine, aldus ambtenaar [A]. In geschil is of de auto ten tijde van de visuele controle voldeed aan de inrichtingseisen van een bestelauto, hetgeen eiser bevestigt en verweerder ontkent. Ingevolge artikel 3 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet) wordt onder een personenauto niet verstaan een motorrijtuig met een laadruimte die in haar geheel is voorzien van een vlakke laadvloer en die, ingeval de laadruimte minder dan 25 cm hoger is dan de cabine: 1°. een lengte heeft van ten minste 125 cm en over ten minste 125 cm van de lengte en over ten minste 20 cm van de breedte een hoogte heeft van ten minste 98 cm; en 2°. van de bestuurderszitplaats is afgescheiden door een vaste wand over ten minste de gehele breedte van de cabine, welke wand direct achter de zitplaats is aangebracht en ten minste dezelfde hoogte heeft als de bestuurderscabine; en 3°. niet is voorzien van zijruiten dan wel is voorzien van niet meer dan één aan de rechterzijde van de laadruimte aangebrachte zijruit. Tussen partijen is niet in geschil dat aan het hiervoor genoemde eerste vereiste is voldaan. Het geschil spitst zich derhalve toe op de vraag of ten tijde van de visuele controle de laadruimte van de auto was voorzien van (geblindeerde) zijruiten en door een vaste wand was afgescheiden van de bestuurderszitplaats. Eiser stelt dat de auto altijd heeft voldaan aan de inrichtingseisen die gelden voor een bestelauto en dat er derhalve aan de auto niets is veranderd tussen het tijdstip van de visuele controle en de controle op 13 januari 2005. Daarnaast betwist eiser de waarnemingen van de visuele controle omdat hij destijds niet is staande gehouden en er geen foto’s zijn gemaakt. Verweerder stelt dat de auto ten tijde van de visuele controle nog niet voldeed aan hierboven genoemde vereisten onder 2° en 3°. Ter ondersteuning van zijn stelling heeft verweerder, op wie hier de bewijslast rust, de vorenbedoelde rapporten “Melding visuele controle” en “Rapport motorrijtuigenbelasting inzake onderzoek inrichtingseisen, grijs/geel” overgelegd. Daarnaast heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting verklaard dat de rijdende visuele controle door twee ambtenaren is uitgevoerd waarbij de bijzitter, in dit geval ambtenaar [A], de waarnemingen vanuit zijn auto heeft gedaan. Voorts heeft de gemachtigde van verweerder verklaard dat ambtenaar [A] zijn waarnemingen heeft vastgelegd in de “Melding visuele controle” en dat eiser zou zijn staande gehouden indien ook maar enige twijfel had bestaan over de juistheid van de waarnemingen. Bovendien zijn deze ambtenaren, aldus verweerder, voor hun functie geselecteerd en geoefend in de betreffende waarnemingen en de weergave daarvan. De rechtbank acht deze verklaringen van de gemachtigde van verweerder geloofwaardig en heeft dan ook geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de eerdergenoemde rapporten te twijfelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met deze rapporten en de verklaringen ter zitting voldoende aannemelijk gemaakt dat de laadruimte van de auto op 25 juni 2004 was voorzien van een (niet geblindeerde) linker en een rechter zijruit en dat er geen volledige vaste wand aanwezig was tussen de laadruimte en de bestuurderscabine. De auto kan derhalve op die datum niet worden aangemerkt als een bestelauto in de zin van artikel 3 van de Wet. Verweerder heeft terecht de naheffingsaanslag opgelegd. De door eiser ter zitting getoonde foto’s van de auto leiden niet tot een ander oordeel. De foto’s zijn niet voorzien van een datum maar zijn volgens eiser, op een na, na 25 juni 2004 genomen. Deze foto’s geven derhalve geen uitsluitsel over de inrichting op 25 juni 2004. Bovendien is op de foto waarvan eiser stelt dat die vóór de controledatum is gemaakt de inrichting van de auto niet duidelijk waarneembaar. Aan de hand van de foto’s kan derhalve niet worden beoordeeld of de auto ten tijde van de visuele controle voldeed aan de in artikel 3 van de Wet gestelde eisen. Voorts acht de rechtbank het niet aannemelijk dat de visuele controle betrekking had op een ander motorrijtuig met het hetzelfde kenteken als de auto van eiser. Ten eerste heeft eiser niet weersproken dat hij met de auto op 25 juni 2004 om 8.15 uur gebruik heeft gemaakt van de [a-straat] ter hoogte van [Z]. Ten tweede heeft de rechtbank geen aanwijzingen dat een ander motorrijtuig van het hetzelfde merk en type en in dezelfde kleur ten tijde van de visuele controle eveneens op de [a-straat] ter hoogte van [Z] heeft gereden. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Deze uitspraak is vastgesteld door mr. J.H.M. Delnooz-Engels, rechter. De beslissing is in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs. R.P.M. Lemmen, griffier, op 5 augustus 2005. Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum: - hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem; dan wel - beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt. N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd. Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie. Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank; 2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.