Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA1045

Datum uitspraak2007-03-19
Datum gepubliceerd2007-03-20
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamGerechtshof Arnhem
ZaaknummersB 06/309 en B 06/390
Statusgepubliceerd


Indicatie

Klacht tegen handelen militaire arts en instructeurs


Uitspraak

B20069 B200690 G E R E C H T S H O F T E A R N H E M Militaire kamer Beschikking inzake B., wonende te Den Haag, bijgestaan door mr V.A. Vreeling, advocaat te Amsterdam, klaagster, tegen 1. L., majoor-arts, wonende te Houten, bijgestaan door mr B. Damen, advocaat te Houten, 2. K., wachtmeester eerste klasse, wonende te Hilversum, 3. W., opperwachtmeester, wonende te Nijmegen, beklaagden. Op 15 september 2006 heeft mr J.P. Plasman (kantoorgenoot van mr V.A. Vreeling) namens klaagster schriftelijk beklag gedaan over de beslissing van de officier van justitie te Arnhem om tegen beklaagden K. en W. geen strafvervolging in te stellen. Dit klaagschrift is op 18 september 2006 ter griffie van dit hof ingekomen. Daarnaast heeft mr C.H. Pentinga (kantoorgenoot van mr V.A. Vreeling) op 25 november 2006 namens klaagster schriftelijk beklag gedaan over de beslissing van diezelfde officier van justitie om tegen beklaagde L. geen strafvervolging in te stellen. Dit klaagschrift is op 28 november 2006 ter griffie van dit hof ingekomen. Het hof heeft kennisgenomen van de ambtsberichten van de officier van justitie en de hoofdofficier van justitie te Arnhem, het advies van de advocaat-generaal en de overige op deze zaak betrekking hebbende stukken. Op 20 februari 2007 is de zaak in raadkamer van dit hof behandeld. Bij de behandeling waren klaagster, bijgestaan door mr V.A. Vreeling, beklaagde L., bijgestaan door mr B. Damen en beklaagden K. en W., alsmede de advocaat-generaal aanwezig. Zij zijn allen in raadkamer gehoord. Het beklag De zoon van klaagster, H., heeft in januari 2006 deelgenomen aan een project van Gemeenten en het Ministerie van Defensie. De lichting waar H. deel van uitmaakte was op 10 januari 2006 begonnen met een introductiebivak. H. heeft op vrijdag 14 januari de militaire arts, beklaagde L., bezocht, aan wie hij vertelde dat hij last had van zijn rug. L. heeft hem onderzocht, hem een recept voorgeschreven en hem het advies meegegeven om in beweging te blijven. Aan het einde van het bezoek heeft H. L. nog gezegd dat hij ook last had van zijn buik, waarop L. zijn buik heeft onderzocht. Hij kon echter niets bijzonders vinden en heeft hem alleen wat laxeermiddelen voorgeschreven. Die middag heeft H. nog deelgenomen aan een mars. Tijdens die mars is hij in elkaar gezakt en teruggebracht naar de bivak. Naar aanleiding hiervan is telefonisch contact gezocht met L. en is besloten H. in de kazerne te laten overnachten, zodat hij de dag erna naar huis kon gaan om aan te sterken. Beklaagden K. en W., beiden instructeur, hebben de opdracht gekregen om H. die avond en nacht in de gaten te houden. Zij zijn meer keren die avond bij hem gaan kijken. Toen zij omstreeks 0.55 uur wederom bij H. gingen kijken, troffen ze hem naast zijn bed aan. Hij was toen overleden. Uit het sectierapport is vast komen te staan dat hij overleden is aan de gevolgen van een ernstige ontsteking in de buik, ontstaan ten gevolge van een doorbraak van een zweer in de twaalfvingerige darm. Naar aanleiding van het overlijden van H. is een onderzoek ingesteld door de Koninklijke marechaussee. Daarnaast is door de Inspectie Militaire Gezondheidszorg een onderzoek ingesteld naar het medisch handelen voorafgaand aan zijn overlijden. Bovendien heeft naast de Inspectie voor de Gezondheidszorg ook het medische expertisecentrum van het Openbaar Ministerie het gebeurde nog onderzocht. Daaruit is onder meer naar voren gekomen, dat jongeren als H. “in de eerste week last hebben van allerlei kwaaltjes doordat ze buiten bivakkeren en in training zijn” en dat “H. zelf zich beter heeft voorgedaan dan hij zich voelde, er stond voor hem heel veel op het spel. Doordat hij zelf niet goed heeft aangegeven hoe ziek hij zich voelde, is er door verdachte (beklaagde L., hof) ook niet adequaat op gereageerd”. Beklaagde L. is in het kader van het onderzoek gehoord. Hij heeft onder meer verklaard dat hij H. die bewuste ochtend voor het eerst had gezien. H. vertelde hem dat hij al een paar dagen last had van zijn rug. Beklaagde heeft naar zijn longen geluisterd en hij heeft gemerkt dat de spieren in zijn rug erg pijnlijk en gespannen waren. Toen hij klaar was met het onderzoek, heeft H. hem nog verteld dat hij last had van zijn buik. Beklaagde heeft vervolgens ook een onderzoek aan zijn buik gedaan, maar daarbij niets bijzonders gevonden. Bovendien waren zijn klachten goed verklaarbaar, doordat zijn darmen vol zaten. De arts heeft hem toen paracetamol voorgeschreven voor de rugklachten en een vezelpoeder voor zijn maagklachten. Beklaagde K. is eveneens gehoord. Hij heeft verklaard dat hij het intakegesprek voor het project met H. heeft gevoerd en dat H. toen, buiten een spastische darm, geen medische bijzonderheden gemeld heeft. H. heeft op donderdag 13 januari voor het eerst aangegeven dat hij last had van zijn buik. Toen hij na het eten een keer moest overgegeven, is er een afspraak voor hem gemaakt bij de arts. Het advies van de arts, de volgende dag, was om H. in beweging te houden met als beperking dat hij niet zwaar mocht tillen. Die middag heeft H. deelgenomen aan een mars, waarbij hij halverwege is flauwgevallen. H. is toen uit de mars gehaald en er is telefonisch contact geweest met de arts, die hem ’s ochtends had onderzocht. De arts gaf toen aan dat de voorgeschreven medicatie geen verband kon houden met het gebeuren tijdens de mars. Er is toen besloten dat H. die avond op de kazerne mocht overnachten. De volgende dag zou hij naar huis begeleid worden, zodat hij daar kon herstellen met het doel terug te keren naar het project. Aan hem en beklaagde W. is gevraagd ‘een oogje in zeil te houden’, aangezien zij als kader op de kamer ernaast sliepen. Rond negen uur zijn ze voor het eerst die avond bij H. gaan kijken. Ze hebben hem nog twee paracetamol en een ‘vezelpapje’ gegeven en toen ze om tien uur weer gingen kijken, was de situatie volgens hen niet veranderd. Vervolgens is H. om elf uur nog gaan douchen op hun advies. Toen ze om 0.55 uur wederom gingen kijken, troffen ze hem dood naast zijn bed aan. Beklaagde W. is eveneens gehoord. Hij heeft onder meer verklaard dat hij had vernomen dat H. had overgegeven en dat hij naar de arts was geweest die hem medicijnen had gegeven voor zijn stoelgang. H. gaf zelf niets aan over zijn gezondheidstoestand, volgens beklaagde W. Alleen wanneer hem ernaar gevraagd werd, gaf hij antwoord. Op de vraag hoe hij zich voelde, gaf hij, zelfs op de laatste dag, aan dat ‘het wel ging’. ’s Avonds op de kazerne heeft hij H. om half twaalf nog naar het toilet zien gaan. Toen hij om één uur naar bed wilde gaan, is hij nog even bij H. gaan kijken. Hij heeft hem toen naast zijn bed aangetroffen. Diverse medecursisten en begeleiders zijn gehoord in het kader van het onderzoek. Uit die verklaringen blijkt onder andere, dat de lichamelijke klachten van H. reeds eerder die week zichtbaar waren, maar dat hij zich groot hield om niet uit het project gezet te worden. De officier van justitie heeft op 19 juli 2006 besloten beklaagden K. en W. niet te vervolgen, aangezien zij ten onrechte als verdachten zijn aangemerkt. Deze beslissing is diezelfde dag aan klaagster medegedeeld. Op 30 augustus 2006 heeft de officier van justitie besloten ook beklaagde L. niet te vervolgen, aangezien er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is. Deze beslissing is diezelfde dag aan klaagster medegedeeld. De beoordeling van het beklag Klaagster kan als rechtstreeks belanghebbende worden beschouwd en is derhalve ontvankelijk in haar beklag. Het beklag van klaagster richt zich zowel tegen het niet instellen van een strafrechtelijke vervolging tegen L. als tegen K. en W. Voor wat betreft het beklag gericht op beklaagde L. het volgende. Het onderzoek naar aanleiding van het overlijden van H. heeft zich gericht op mogelijke overtreding van artikel 255 (juncto artikel 257) van het Wetboek van Strafrecht. Met name bij beklaagde L. is het niet ondenkbaar dat het onderzoek ook gericht was geweest op artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht, waar het gaat om ‘dood door schuld’. Het hof zal bij de beoordeling van het beklag voor wat betreft L. ingaan op beide artikelen. Vast is komen staan dat beklaagde L. H. op de ochtend van 14 januari voor het eerst heeft gezien, waarbij H. zichzelf veel beter heeft voorgedaan dan hij zich daadwerkelijk voelde, aangezien hem er veel aan gelegen was het project af te maken. De klachten waar H. over sprak, waren bovendien verklaarbaar in de context van de inspannende week. Nadat beklaagde L. H. die ochtend heeft onderzocht, is ’s middags nog een keer telefonisch contact met hem opgenomen naar aanleiding van het gebeuren tijdens de mars. Hoewel uit het sectierapport is gebleken dat de aandoening waar H. aan leed zeer complex is en daardoor ook lastig te diagnosticeren, neemt dat niet weg dat de arts, voornamelijk tijdens het telefonisch contact met het kader, verder door had kunnen èn moeten vragen naar de klachten die H. had. Voor het bewijs van overtreding van artikel 255 (juncto artikel 257) van het Wetboek van Strafrecht is vereist dat beklaagde L. H. opzettelijk in hulpeloze toestand heeft gebracht of gelaten. Voor opzet in de strafrechtelijke zin is derhalve vereist dat beklaagde willens en wetens heeft gehandeld. Het hof oordeelt dat uit het onderzoek onvoldoende aanwijzingen naar voren zijn gekomen voor het bewijs van opzet van beklaagde L., ook in zijn voorwaardelijke vorm. Voor het bewijs van overtreding van artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht is vereist dat beklaagde L. grove schuld heeft aan de dood van H. Dat brengt met zich mede dat er meer moet zijn dan “enige verwijtbaarheid”, het moet gaan om een sterke mate van onzorgvuldigheid. Het hof komt tot de conclusie dat het handelen van beklaagde L. wel aangemerkt kan worden als verwijtbaar in enige mate, maar dat deze verwijtbaarheid niet voldoende is om te kunnen komen tot schuld in de zin van artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht. Een en ander laat onverlet dat klaagster gebruik kan maken van de mogelijkheid als belanghebbende een klacht in te dienen bij het medisch tuchtcollege in de zin van artikel 65 lid 1a juncto artikel 47 lid 1, sub 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. Voor wat betreft het beklag gericht op beklaagden K. en W. geldt het volgende. Beklaagden zijn instructeurs bij het project waaraan H. deelnam. Zij hebben een aantal dagen voor het overlijden van H. kennis gekregen van zijn buikklachten. Beide instructeurs hebben de bewuste avond de opdracht gekregen een ‘oogje in het zeil te houden’ op de kazerne. Zij zijn meer keren bij H. gaan kijken, ze hebben hem medicatie gegeven en ze hebben hem nog laten douchen. Zij hebben de situatie niet als levensbedreigend ingeschat, aangezien zij –als medische leken- op het oordeel van de arts, beklaagde L., zijn afgegaan. Bovendien bleek uit het contact met H. op de betreffende avond niet dat zijn toestand verslechterde. Ook hier geldt dat sprake moet zijn van ‘het opzettelijk in hulpeloze toestand brengen of laten’ van H. door beklaagden. Het hof oordeelt dat uit het onderzoek onvoldoende bewijs voor het opzet van beklaagden, ook in zijn voorwaardelijke vorm, naar voren is gekomen. Daarbij is van belang dat de beide beklaagden mochten afgaan op de informatie van de arts. Uit het voorgaande volgt dat het beklag ongegrond is. Er wordt beslist als volgt. Beslissing Het hof: Wijst het beklag af. Deze beschikking is gegeven door mrs Abbink, voorzitter, Mintjes, raadsheer en Van Groningen, militair lid, in tegenwoordigheid van Jansen, griffier, op 19 maart 2007 en ondertekend door de voorzitter en de griffier.