Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA1206

Datum uitspraak2007-03-20
Datum gepubliceerd2007-03-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/1062 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening WAO-uitkering. Is deze herziening in strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidbeginsel?


Uitspraak

05/1062 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 december 2004, 04/1080 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 20 maart 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. G. Wind, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. G. Wind voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden. II. OVERWEGINGEN Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellant was werkzaam als docent in een ambtelijke aanstelling bij de Gemeente Dordrecht met een omvang van 6 lesuren per week. Daarnaast was hij als docent in dienst bij de Vereniging voor Christelijk Voortgezet Onderwijs te Rotterdam en omgeving (hierna: CVO), in een betrekking met een omvang van 23 uren per week. Appellant is per 1 augustus 1994 uitgevallen voor zijn werkzaamheden bij de gemeente Dordrecht. In verband met zijn arbeidsongeschiktheid is hem een uitkering toegekend op grond van de toen geldende Algemene Burgerlijke Pensioenwet. Per 1 januari 1996 is deze uitkering omgezet in een WAO-conforme uitkering naar een arbeidsongeschiktheidklasse van 80 tot 100%. Appellant is blijven werken in zijn betrekking bij CVO. Bij besluit van 7 december 2001 heeft de rechtsvoorganger van het Uwv, het Landelijk instituut sociale verzekeringen, de uitkering van appellant met ingang van 1 februari 2002 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 23 april 2002 gegrond verklaard en de uitkering van appellant is per 1 februari 2002 voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van een reguliere controle onder WAO-uitkeringsgerechtigden heeft het Uwv een onderzoek verricht naar de samenloop van de inkomsten van betrokkene uit arbeid naast zijn WAO-uitkering en de invloed daarvan op de hoogte van die uitkering. Naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek heeft het Uwv een arbeidskundige herbeoordeling gemaakt en geconcludeerd dat met toepassing van artikel 44 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) de WAO-uitkering van appellant, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, over de periode van 1 augustus 1997 tot 1 januari 1998 en de periode van 1 augustus 1998 tot 1 augustus 2001, uitbetaald diende te worden als ware hij 65 tot 80% arbeidsongeschikt, en dat met ingang van 1 augustus 2001 de WAO-uitkering definitief diende te worden herzien naar een mate van arbeidongeschiktheid van 65 tot 80%. Bij besluit van 3 april 2003 heeft het Uwv overeenkomstig beslist. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 27 februari 2004 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit in strijd is met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Naar appellant stelt heeft het Uwv met de beslissing van 23 april 2002 en met het thans bestreden besluit tegenstrijdige beslissingen gegeven. Bij de beslissing van 23 april 2002 heeft het Uwv besloten appellants WAO-uitkering niet te herzien, maar voort te zetten naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Aan deze beslissing zijn de loongegevens van de maand oktober 1999 uit het dienstverband met CVO ten grondslag gelegd. Hiermee is bij appellant het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat de mate van arbeidsongeschiktheid juist was vastgesteld en dat het Uwv niet tot korting zou overgaan. Voorts was het voor appellant niet duidelijk dat hij een te hoog bedrag aan WAO-uitkering ontving, zodat het Uwv de korting niet met terugwerkende kracht kon opleggen. De Raad overweegt als volgt. Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daarbij spitst het geding zich toe op de vraag of het toepassen van de korting en de herziening van de WAO-uitkering met ingang van 1 augustus 2001 in strijd is met het vertrouwens - en rechtszekerheidbeginsel. Het vertrouwensbeginsel De Raad is van oordeel dat het vertrouwensbeginsel niet is geschonden. De bezwaarprocedure die voorafging aan het besluit van 23 april 2002 betreft een ander geschil dan het onderhavige namelijk de wijze waarop in het kader van de verplichte herbeoordeling na vijf jaar, de mate van arbeidsongeschiktheid moest worden berekend. Er bestond op dat moment voor het Uwv nog geen aanleiding artikel 44 van de WAO toe te passen. Aan de beslissing van 23 april 2002 kon appellant dan ook niet het rechtens gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat het Uwv niet tot het toepassen van een korting dan wel herziening van de WAO-uitkering zou overgaan. Het rechtszekerheidbeginsel Volgens vaste rechtspraak van de Raad brengt het beginsel van de rechtszekerheid met zich dat de toepassing van een korting met terugwerkende kracht op reeds uitbetaalde uitkeringen, alsmede de herziening of intrekking van een toegekende uitkering met terugwerkende kracht niet kan plaatsvinden. Dit beginsel lijdt echter uitzondering indien betrokkene wist, dan wel redelijkerwijs kon worden geacht te weten dat de inkomsten uit arbeid van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of het bedrag dat daarvan wordt uitbetaald. Ten aanzien van de vraag of appellant redelijkerwijs geacht kon worden te weten dat zijn inkomsten uit arbeid van invloed waren op de hoogte van zijn WAO-uitkering, is de Raad uit de stukken het volgende gebleken. In de AD rapportage herbeoordeling van 17 maart 2003, opgemaakt door R.H.J. Bemelmans, administratief juridisch medewerker, en geaccordeerd door de arbeidsdeskundige J.F.M. Ladeur, heeft Bemelmans aangegeven dat de feitelijke werkzaamheden van appellant bestaan uit de werkzaamheden als docent in de aangehouden betrekking bij CVO van 23 uren, deeltijdfactor 0,7934 per week met (wisselende) verdiensten, naast een WAO-uitkering uit de functie van 6 lesuren per week. Bemelmans heeft geconstateerd dat er in de periode van 1 augustus 1997 tot 1 januari 1998 en vanaf 1 augustus 1998 tot het tijdstip van het door hen verrichte onderzoek sprake is geweest van een urenuitbreiding van deeltijdfactor 07,934 naar 0,8462, hetgeen gezien moet worden als neveninkomsten ten opzichte van de maatmanfunctie van 6 lesuren. Bemelmans heeft voorts geconstateerd dat appellant, ondanks dat hij daartoe verplicht is, de urenuitbreiding niet aan het Uwv op de voorgeschreven wijze heeft gemeld, aangezien hij op de formulieren jaaropgave met betrekking tot de jaren 1998, 1999, 2000 en 2001 niet heeft aangegeven dat er sprake was van wijzigingen in de situatie dan wel van neveninkomsten. Na berekening van de restverdiencapaciteit is Bemelmans tot de conclusie gekomen dat met toepassing van artikel 44 van de WAO over de perioden van 1 augustus 1997 tot 1 januari 1998 en van 1 augustus 1998 tot 1 augustus 2001 de fictieve arbeidsongeschiktheidsklasse op 65 tot 80% dient te worden vastgesteld, en na 1 augustus 2001 de arbeidsongeschiktheidsklasse definitief vastgesteld dient te worden op 65 tot 80%. De bezwaararbeidsdeskundige J.A. Reijerse heeft de conclusies van Bemelmans en Ladeur onderschreven en de berekeningen correct bevonden. Reijerse heeft, zoals uit zijn rapport van 26 januari 2004 blijkt, contact gehad met de werkgever van appellant, die heeft bevestigd dat er in de hiervoor genoemde perioden een uitbreiding van uren is geweest. De eerste uitbreiding in de periode van 1 augustus 1997 tot 1 januari 1998 had te maken met een vervanging van een zieke collega. De tweede uitbreiding was blijkbaar structureel. Het voorgaande blijkt eveneens uit een brief van de personeelsfunctionaris van CVO van februari 1998 waarin appellant is meegedeeld dat de omvang van zijn betrekking in de periode van 1 september 1997 tot 5 januari 1998 tijdelijk uitgebreid is met 2,710 klokuren, in verband met vervanging van een collega en uit een aanstellingakte van december 1998, waaruit blijkt dat appellant met ingang van 1 augustus 1998 voor onbepaalde tijd is benoemd met een werktijdfactor van 0,8462. Gelet op het hiervoor vermelde en mede gezien de omvang van de urenuitbreiding ten opzichte van de omvang van de aanstelling waarover appellant een WAO-uitkering ontving – zes uren –, had het appellant naar het oordeel van de Raad redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat een urenuitbreiding en de daarmee gepaard gaande salarisverhoging van invloed zouden kunnen zijn op de hoogte van zijn WAO-uitkering. Appellant had, gelet op artikel 80 van de WAO, dan ook onverwijld en uit eigen beweging melding moeten doen van de urenuitbreiding. Vaststaat dat appellant dit niet heeft gedaan. De enkele – en in het licht van evenvermelde gegevens niet nader toegelichte – opmerking van appellant dat hij de facto altijd 23 uren heeft gewerkt en dat zijn werkgever de salarisgegevens doorgaf aan het Uwv weerlegt dit oordeel niet. Gelet hierop acht de Raad de toepassing van de korting over de hiervoor genoemde perioden en de herziening van de WAO met ingang van 1 augustus 2001 niet in strijd met het rechtzekerheidsbeginsel. Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2007. (get.) C.W.J. Schoor. (get.) M. Gunter.