Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA1212

Datum uitspraak2007-03-12
Datum gepubliceerd2007-03-22
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200607742/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Paspoort na inbeslagname in ongerede / omstandigheid laat onverlet dat de minister zich op de door hem vermelde gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling niet al het mogelijke heeft gedaan om in bezit van reisdocumenten te komen Door te overwegen dat de problemen die de vreemdeling ondervindt om reisdocumenten te verkrijgen mede voor rekening van de minister komen nu het door de Vreemdelingendienst in beslag genomen paspoort van de vreemdeling aldaar in het ongerede is geraakt, heeft de rechtbank miskend dat die omstandigheid onverlet laat dat de minister zich op de door hem vermelde gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling niet al het mogelijke heeft gedaan om in bezit van reisdocumenten te komen. Voor het oordeel dat de minister de gestelde problemen niet in redelijkheid niet als uitzonderlijke omstandigheden die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigen heeft kunnen aanmerken, bestaat dan ook geen grond. In het besluit van 10 januari 2006 heeft de minister zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat de weigering om de vreemdeling vrij te stellen van het mvv-vereiste geen schending betekent van artikel 8 van het EVRM. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 oktober 2004 in zaak nr. 200403858/1; JV 2004/436), is met het stellen van het mvv-vereiste beoogd dat in het kader van de behandeling van de aanvraag om verlening van een mvv door de Minister van Buitenlandse Zaken wordt beoordeeld of is voldaan aan de vereisten voor gezinshereniging en of, indien blijkt dat een vreemdeling daaraan niet voldoet, artikel 8 van het EVRM er toe noopt dat de desbetreffende vreemdeling niettemin wordt toegelaten. Door te overwegen dat de minister wegens de verwachte langer dan gebruikelijke ontwrichting van het gezinsleven reeds bij zijn besluit om het mvv vereiste toe te passen nader had dienen te motiveren of er sprake zou kunnen zijn van strijd met artikel 8 van het EVRM, heeft de rechtbank miskend dat bij de beantwoording van de vraag of het niet voldoen aan het mvv vereiste aan de vreemdeling kon worden tegengeworpen voor die beoordeling geen ruimte is. Er is geen grond voor het oordeel dat de minister daarbij geen betekenis heeft mogen toekennen aan het feit dat de uit dat vereiste voortvloeiende verplichting Nederland te verlaten in beginsel tijdelijk van aard is. De grief slaagt.


Uitspraak

200607742/1. Datum uitspraak: 12 maart 2007 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, appellant, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/3247 van de rechtbank 's Gravenhage van 18 september 2006 in het geding tussen: [vreemdeling], mede ten behoeve van haar minderjarige dochter, en appellant. 1. Procesverloop Bij besluit van 16 december 2003 heeft appellant (hierna: de minister) een aanvraag van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Bij besluit van 10 januari 2006 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 18 september 2006, verzonden op 3 oktober 2006, heeft de rechtbank ’s Gravenhage het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 24 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 7 november 2006 heeft de vreemdeling een reactie ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. In de eerste grief klaagt de minister dat de rechtbank, door te overwegen dat de omstandigheid dat het paspoort van de vreemdeling na de inbeslagname daarvan in het ongerede is geraakt bij de Vreemdelingendienst waardoor zij problemen ondervindt om reisdocumenten te verkrijgen deels voor risico van de minister komt, heeft miskend dat de minister in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de vreemdeling niet al het mogelijke heeft gedaan om terugkeer naar China mogelijk te maken. Voorts klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet kan volstaan met het standpunt dat de weigering om de vreemdeling en haar dochter vrij te stellen van het vereiste om te beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: het mvv vereiste) geen strijd oplevert met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) nu dit niet betekent dat uitoefening van het gezinsleven hier te lande nimmer zal worden toegestaan. De minister voert hiertoe aan dat het mogelijkerwijs moeten wachten op afgifte van documenten in het land van herkomst op voorhand niet tot de conclusie kan leiden dat het verblijf in het land van herkomst niet tijdelijk is. 2.1.1. Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv. Ingevolge het vierde lid kan de minister het bepaalde bij het eerste lid buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (hierna: de hardheidsclausule). 2.1.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 16 van de Vreemdelingenwet 2000 (Kamerstukken II 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 108-109) blijkt dat de in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 neergelegde discretionaire bevoegdheid beperkt van omvang is. Gevallen, waaromtrent is voorzien dat het niet voldoen aan het mvv-vereiste niet zal kunnen worden tegengeworpen, zijn bij of krachtens artikel 17, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 van dat vereiste uitgesloten, zodat toepassing van de hardheidsclausule beperkt kan blijven tot zeer uitzonderlijke gevallen die door de regelgever niet zijn voorzien. In de brief van de Staatssecretaris van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 19 september 1997 (Kamerstukken II 1997-1998, 24 544, nr. 16, p. 1) is voorts als beleidsuitgangspunt voor de uitoefening van die bevoegdheid gekozen dat een beroep op de hardheidsclausule slechts in zeer uitzonderlijke gevallen wordt gehonoreerd. 2.1.3. In het besluit van 10 januari 2006 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar in beginsel tijdelijke terugkeer naar het land van herkomst tot een onbillijkheid van overwegende aard zal leiden. Daartoe heeft hij onder meer, samengevat weergegeven, het volgende overwogen. Niet valt in te zien waarom de vreemdeling met haar geboorteakte en de incomplete kopie van haar verlopen paspoort geen nieuw paspoort zou kunnen krijgen bij de Chinese ambassade in Nederland. Van de door de vreemdeling gestelde gang naar die ambassade in 2003 is geen bewijsstuk overgelegd. De geboorteakte was niet gevoegd bij de twee brieven van 8 april en 30 juli 2003, die de gemachtigde van de vreemdeling aan de Chinese ambassade heeft gezonden met het verzoek om een nieuw paspoort te verstrekken en waarop geen antwoord is ontvangen. Voorts heeft de vreemdeling verklaard dat hierna geen enkele poging meer is ondernomen om in het bezit te worden gesteld van een paspoort. 2.1.4. Door te overwegen dat de problemen die de vreemdeling ondervindt om reisdocumenten te verkrijgen mede voor rekening van de minister komen nu het door de Vreemdelingendienst in beslag genomen paspoort van de vreemdeling aldaar in het ongerede is geraakt, heeft de rechtbank miskend dat die omstandigheid onverlet laat dat de minister zich op de door hem vermelde gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling niet al het mogelijke heeft gedaan om in bezit van reisdocumenten te komen. Voor het oordeel dat de minister de gestelde problemen niet in redelijkheid niet als uitzonderlijke omstandigheden die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigen heeft kunnen aanmerken, bestaat dan ook geen grond. In het besluit van 10 januari 2006 heeft de minister zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat de weigering om de vreemdeling vrij te stellen van het mvv-vereiste geen schending betekent van artikel 8 van het EVRM. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 oktober 2004 in zaak nr. 200403858/1; JV 2004/436), is met het stellen van het mvv-vereiste beoogd dat in het kader van de behandeling van de aanvraag om verlening van een mvv door de Minister van Buitenlandse Zaken wordt beoordeeld of is voldaan aan de vereisten voor gezinshereniging en of, indien blijkt dat een vreemdeling daaraan niet voldoet, artikel 8 van het EVRM er toe noopt dat de desbetreffende vreemdeling niettemin wordt toegelaten. Door te overwegen dat de minister wegens de verwachte langer dan gebruikelijke ontwrichting van het gezinsleven reeds bij zijn besluit om het mvv vereiste toe te passen nader had dienen te motiveren of er sprake zou kunnen zijn van strijd met artikel 8 van het EVRM, heeft de rechtbank miskend dat bij de beantwoording van de vraag of het niet voldoen aan het mvv vereiste aan de vreemdeling kon worden tegengeworpen voor die beoordeling geen ruimte is. Er is geen grond voor het oordeel dat de minister daarbij geen betekenis heeft mogen toekennen aan het feit dat de uit dat vereiste voortvloeiende verplichting Nederland te verlaten in beginsel tijdelijk van aard is. De grief slaagt. 2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige daartegen is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling dat hetgeen de vreemdeling in beroep overigens heeft aangevoerd met betrekking tot de hardheidsclausule geen grond geeft voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat om in dit geval deze clausule toe te passen. 2.3. Aan de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond over de Wijzigingsbesluiten Vreemdelingencirculaire 2004/39 en 2005/1 komt de Afdeling niet toe. Over die grond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin doet zich de situatie voor dat het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop hij betrekking heeft, onverbrekelijk samenhangt met hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding. 2.4. Gelet op het voorgaande, zal de Afdeling het door de vreemdeling tegen het besluit van 10 januari 2006 ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 september 2006 in zaak no. AWB 06/3247; III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Z.N. Kammeraat, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink Voorzitter w.g. Kammeraat ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2007 295 Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak